Als arts in een verpleeghuis heb ik nogal eens te maken met mensen die zich teweer moeten stellen tegen levensproblematiek. De meesten doen dat zoals ik het zou doen: vergeefs tegenstribbelend laten ze zich door het lot naar het graf toe slepen, waarbij ze zich vastgrijpen aan allerlei strohalmen. Wat voor strohalmen? Nou, eh… van alles eigenlijk. Artsen hebben een ongelooflijk assortiment en de voorraad is onuitputtelijk.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Heel soms kom je in het verpleeghuis iemand tegen die ook in zijn benardste uren niet in strohalmen doet. Zo iemand die de belichaming is van Hardy’s onvergetelijke verzuchting waarin zoveel moeizaam bevochten dapperheid en berusting doorklinkt: Since life has bared its bones to me… Een dergelijke houding is echter nooit gebaseerd op een filosofische verhandeling. En ook niet ontleend aan Hardy, zeg ik er gauw bij. Nee, mensen vinden dan soms een voorraad moed in zichzelf waarvan het niet zo duidelijk is waar ze die vandaan halen.
Ik heb zelf het meeste begrip voor de spartelaars. De types die tegen de Dood zeggen: kom maar op! En die dan onmiddellijk denken: o shit, wat heb ik gezegd? Mijn meest recente ervaring betrof een 60-jarige mevrouw die na een lang en krijsend gedragen lijden op goede grond om euthanasie vroeg. Die ‘goede grond’ betrof een uitzichtloze neurologische ziekte, die zij allerminst in stilte onderging. Ze was wat je zonder terughoudendheid extravert zou kunnen noemen, zo iemand die in een eindeloze monologue extérieur iedereen de huid vol scheldt vanuit haar frustraties. Ik nam haar euthanasieverzoek overigens wel serieus, want ze leed echt. Ik vroeg de gebruikelijke SCEN-arts in consult. Het betrof een even ervaren als milde collega. Nadat ze het doel van haar bezoek had uitgelegd, kreeg ze te horen: ‘Wil hij me dood hebben, die klootzak?’, en bij het afscheid kreeg ze nog een ‘kutwijf’ nagestuurd. Spartelaar dus. Ik zie het mezelf zó doen, hopelijk in een wat genuanceerder idioom.
Ik voelde me beledigd na dit mislukte consult, want ik stond in mijn hemd tegenover mijn collega die zich hier moest laten uitschelden door een vrouw die niet wist of ze dood wilde of een ander kapsel. Toen ik hoogst verontwaardigd verhaal bij haar ging halen, draaide ze zich in haar bed abrupt van me af en riep: ‘Krijg de ratelende rattekuttekanker!’
Het had niet die verlossende verheffing van Plato, of de ongelooflijke scherptediepte van Wittgenstein, maar als medespartelaar vond ik het een van de helderste uitingen die ik in lange tijd gehoord had.