Home Bambi en het ‘ah’-gevoel
Dieren

Bambi en het ‘ah’-gevoel

Door Erno Eskens op 24 maart 2009

03-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

‘- Gejank van honden duidt niet op pijn, vond Descartes in de zeventiende eeuw; het is alleen maar een mechanische reactie.
– Pas met de Disney-film Bambi wordt het dier gezien als een wezen dat kan lijden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Wanneer een mus tegen het raam vliegt en versuft op de grond valt, worden we overvallen door een ‘ah’-gevoel. Het dier is zielig. Voor de meesten van ons is dat vanzelfsprekend, want we voelen met dieren mee. Dat verklaart ook de aversie die veel mensen hebben tegen jagers die herten en wilde zwijnen eerst bijvoeren om ze vervolgens af te schieten. Wie een hond afschiet omdat hij vlooien heeft – het gebeurde onlangs met legerhond Rataplan in Uruzgan; de vlooien zouden ziektes kunnen overdragen – kan op kritiek rekenen. Zo gaan wij niet met dieren om. Zelfs als je geen bijzondere band met dieren hebt, wil je toch dat ze bescherming genieten. Het is het akelig om ze te zien lijden.

Dit ‘ah’-gevoel is intrigerend, want het is een relatief nieuw verschijnsel. Vanaf de klassieke Oudheid tot ver in de zeventiende eeuw bestond het niet of nauwelijks. In Over dieren beschrijft Aristoteles hoe wij dieren moeten zien: het zijn fascinerende wezens, maar ook lagere wezens. Op de ladder van de natuur staan ze op de onderste treden, vlak boven de planten en de dingen. Mensen en goden staan boven hen, omdat ze meer begrip hebben van de wereld. Zij kunnen die wereld ook aanpassen aan hun ideeën en wensen, bijvoorbeeld door landbouw.

Aristoteles’ ideeën hebben veel invloed op de christelijke traditie: het verhaal van de heilige Franciscus van Assisi (1181-1226) is wat dit betreft typerend. Op oude schilderingen zit hij tussen de dieren: de vogels op zijn armen en de wilde dieren aan zijn voeten. Het tafereel lijkt te getuigen van diervriendelijkheid. Franciscus’ geboortedag (4 oktober) is om die reden dan ook tot Werelddierendag uitgeroepen. Een vergissing, helaas, want wie de teksten van Franciscus leest, merkt dat juist hij de dieren wegzet als lagere wezens. Hij preekt Gods woord – het woord van het zuivere denken – tot in de meest duistere uithoeken van de wereld en praat daarom zélfs tot de lagere dieren. Door zich te omringen met lagere wezens stelt Franciscus zichzelf ook op de proef. Hij zou meegezogen kunnen worden in de wereld van het dier – in hun domheid, in hun seksualiteit. Maar de dieren krijgen hem niet te pakken. Zij luisteren naar hem, hij niet naar hen.

Omdat het denken tot ver in de Renaissance op een voetstuk staat, is er weinig belangstelling voor de dieren. Van hen valt niets te leren. Van een oprechte betrokkenheid bij het lot van dieren is ook geen sprake. Dieren, zo leert de zeventiende-eeuwse Franse filosoof René Descartes bijvoorbeeld, hebben geen idee van wat goed of kwaad is. Daarom maakt het ook niet uit of je hun pijn doet – ze weten niet wat beter is: een pijnlijk of een pijnloos bestaan. Dat honden janken wanneer hij ze opensnijdt, komt volgens Descartes ook niet doordat de dieren lijden onder de pijn; hun gejank is slechts een mechanische reactie. Zoals de boom kraakt in de wind, zo jankt het dier wanneer het wordt opengesneden.
 

Mensapen

De eerste serieuze betrokkenheid ontstaat pas bij de overgang van de Verlichting naar de Romantiek. In de zeventiende-eeuwse Verlichting ontdekken wetenschappers dat het lichaam van de mens erg lijkt op dat van andere gewervelde dieren. Onbekende dieren met opmerkelijk veel menselijke trekken – mensapen – worden aangevoerd uit de koloniën. Het besef dringt door dat alle gewervelde dieren, inclusief de mens, eenzelfde zenuwstructuur hebben en vaak hetzelfde voelen.

Langzamerhand begint men het gevoel van dieren serieus te nemen. Het doet er niet toe of dieren al dan niet kunnen nadenken over hun ellende, zeggen denkers als Jeremy Bentham, Jean-Jacques Rousseau en Voltaire; ze voelen toch? Bovendien, is voelen eigenlijk niet ook een vorm van nadenken? Heel voorzichtig tornen de denkers hiermee aan de vermeende suprematie van de mens over het dier.

De herwaardering van het dier vindt plaats tegen de achtergrond van een groeiende kritiek op het denken. Wat heeft dat ons eigenlijk gebracht, vragen Rousseau en zijn tijdgenoten zich af. Hun antwoord: een cultuur waarin we ons in toenemende mate onbehaaglijk voelen. We zijn vervreemd geraakt van ons lichaam en van de natuur, we hebben ons overgegeven aan de dwingelandij van een zogenaamd ‘hogere’ cultuur die ons schaamte- en schuldgevoelens aanpraat, en ons zo allemaal ongelukkig maakt.
‘Overal ligt de mens in de ketenen’, schrijft Rousseau. Maar in de natuur zijn dieren nog vrij en spontaan. Dieren hebben geen last van gepieker, gesomber, schaamte en kritische distantie. Ze lijden ook niet onder opgelegde normen en waarden. Op een bepaalde manier zijn dieren ‘vrijer’ dan wij. Zij hebben wat wij ook willen bereiken: spontaniteit, schaamteloosheid, authenticiteit. Zij zijn puur. Vandaar ook Rousseaus motto: ‘Terug naar de natuur.’

Rousseaus pleidooi valt in goede aarde. Overal in Europa en Amerika proberen mensen weer in contact te komen met hun natuur: ze willen weer puur, authentiek en spontaan worden. Deze beweging leidt tot een lichaamscultus. Voor het eerst in de geschiedenis gaan mensen voor hun plezier wandelen, zonnebaden, picknicken, bergbeklimmen, baden en hardlopen. Door samen te vallen met het lichaam, hoopt de mens weer ‘zichzelf’ te worden. Dat ‘zelf’ is de dierlijke kant van ons bestaan, waarmee ons denken weer in contact moet komen. Naast Rousseau zijn ook negentiende-eeuwse denkers als Arthur Schopenhauer, Friedrich Nietzsche en Henry David Thoreau gefascineerd door dieren. In hun werk verschijnen ze regelmatig als zuivere, lichamelijke, authentieke, spontane en niet-gecorrumpeerde wezens.

Rousseau is een van de eersten die kritiek hebben op hoe we met dieren omgaan. We moeten hen niet trainen, hun geen halsband om doen, en hen zo veel mogelijk vrijlaten. Hij besluit zijn hond niet langer te commanderen. Het dier weet zelf wel wat goed is. Schopenhauer – steevast in gezelschap van zijn poedel Atman – is een van de eerste denkers die zich zorgen beginnen te maken over dierenleed in de veehouderij. Nietzsche valt in Turijn, waar hij volgens sommigen gek was geworden, een mishandeld paard om de nek. Het dier werd geslagen door de koetsier.

Thoreau, die een tijdje in het bos gaat wonen om één met de natuur te worden, houdt een lofzang op een koe die uit zijn omheining breekt: ‘Die koe is weer even als de bizon die de Mississippi overtrekt. Deze heldendaad brengt in mijn ogen weer enige waardigheid in de kudde.’

Het ‘ah’-gevoel krijgt hier een politieke dimensie: het dier hoort niet in de omheining van de menselijke beschaving te zitten. De natuur van het dier vereist dat het natuurlijk gedrag kan vertonen en niet opgesloten zit. Die natuurlijke behoeften laten zich vertalen in natuurlijke rechten. En wij mensen horen ons te verheugen wanneer een dier die natuurlijke rechten claimt en voor de vrijheid kiest.

Thoreau verwoordt een gevoel dat al langer leeft onder Europese denkers, maar dat tot dan toe geen groot issue is. Op het moment dat hij zijn essay schrijft, bestaat het pleidooi voor dierenrechten uit niet veel meer dan een zijdelingse opmerking van Rousseau, een klein onopgemerkt essay van David Hume, en een losse opmerking in het werk van de Britse filosoof Jeremy Bentham. Die laatste schrijft in 1789, het jaar van de Franse Revolutie: ‘Er kan een dag komen waarop ook de rest van de dierlijke schepping die rechten krijgt die haar tot nu toe alleen konden worden onthouden door de hand van de tirannie.’ Die dag is volgens Bentham nog ver weg.
 

Jong hertje

Toch wil dit voorzichtige pleidooi voor dierenrechten niet zeggen dat dieren nu écht als waarde op zich worden gezien. Wanneer mensen hun zaak bepleiten, doen ze dat toch vooral omdat ze een symboolfunctie hebben. Thoreau prijst de koe die uit de omheining ontsnapt, omdat hij hoopt dat ook de mens zich ooit weet te bevrijden uit de ketenen van de cultuur. Schopenhauer is begaan met zijn hond omdat hij daarin zijn eigen lijden herkent. Deze houding ten opzichte van dieren komt ook tot uiting in het boek Bambi dat Felix Salten, pseudoniem van Siegmund Salzmann, in 1923 publiceert. Salzmann is doordrongen van de verschrikkingen van de mechanisatie: mitrailleurs en gifgas hebben de Eerste Wereldoorlog doen uitlopen op een bloedbad, de lopende band houdt de fabrieksarbeider gevangen, en dan is er het opkomende antisemitisme. De beschaving zit op een dood spoor. Op een dag ontvlucht Salzmann de stad voor een korte vakantie. Hij trekt de bergen in. Hoog in de Alpen ontmoet hij het onderwerp van zijn beroemde boek: een jonge ree. Het diertje kijkt hem met grote ogen aan en Salzmann weet: dit is de zuivere onschuld. Direct herkent hij in het dier een ideale romanfiguur. Terug in de stad begint Salzmann aan Bambi, het boek dat hij een veelzeggende ondertitel meegeeft: Ein Leben im Walde. Het is een onmiskenbare verwijzing naar Thoreaus Walden, or a Life in the Woods.

Het boek gaat over een jong hertje dat in de bossen opgroeit. Af en toe komen de stadsmensen met hun geweren. De moeder van Bambi wordt op een dag door hen gedood. Zelf weet Bambi te ontkomen, en ontwikkelt zich na een periode van rouw tot ‘koning van het bos’. Bij Salzmann staat Bambi symbool voor de Joodse mens die wordt opgejaagd door nazi’s. In zijn verhaal is de mens een ‘Hij’, een man met wrede eigenschappen, die zich laat omringen door meelopende honden. Hij is de grote gevreesde, in wie wij Adolf Hitler herkennen. Dat ook herten zich aan een halsband laten meevoeren, wordt door Salzmann beschreven als een daad van collaboratie.

Salzmann, zelf Joods, vlucht voor de nazi’s en komt daarbij in geldnood. Op aanraden van de Duitse schrijver Thomas Mann verkoopt hij de rechten op Bambi voor slechts 5000 dollar aan Walt Disney. Die verfilmt het boek, maar doet daarbij iets dat ongekend is: hij ontdoet het dier van alle symbolische kwaliteiten. Zijn film bevat geen enkele referentie naar het antisemitisme. Bambi staat niet langer model voor een erger (mensen)leed. Het gaat Disney niet om zielige stadsmensen of zielige Joden; het gaat hem om de figuur van Bambi zelf. Dat dier, dat zo op de mens lijkt, is zielig. Voor het eerst verschijnt het dier hier als zichzelf: als dier. Weliswaar spreekt zijn Bambi mensentaal en heeft het hertje allerlei menselijke trekjes, maar dit dier staat niet langere louter symbool voor een bepaald soort mens. In Bambi herkent de kijker niet alleen de mens, maar ook het dier zelf. Bambi laat zien dat wat kinderen kunnen meemaken – hun moeder verliezen en opgejaagd worden – ook bij dieren voorkomt. Mens en dier delen een gevoeligheid voor dit soort zaken.

Kinderen die Bambi zien, voelen een band met dieren die ongeveer hetzelfde meemaken als zij. Ze kunnen zich in het dier inleven omdat er gevoelens zijn die mens en dier delen. Die gedeelde gevoelens maken het dier deelgenoot van de ‘morele gemeenschap’. Kinderen die Bambi zien, beseffen dit vaak voor het eerst in hun leven. Het ‘ah’-gevoel is daarmee compleet: we beseffen dat het dier kan lijden, net als wij. We delen iets: leven, gevoelens, mogelijkheden.