Gestuntel is overal, en dat zal ook altijd zo zijn. Arnon Grunberg verdedigt liever de stuntelaar dan de idealist, die streeft naar een stuntelvrije toekomst. Wenken voor de stuntelende mens.
I
Leven is stuntelen, althans voor mensen. Iedereen die iets anders beweert jokt. Maar dat betekent niet dat de zwakte, om met Nietzsche te spreken, ‘tot verdienste omgelogen’ moet worden. Evenmin is het nodig om het stuntelen gelijk te stellen aan lijden, want dan kom je al snel in de verleiding een driestappenplan op te stellen, waarbij de ander geleerd moet worden (het is altijd de ander die iets aan- of afgeleerd moet worden) hoe hij binnen afzienbare tijd aan zijn eigen gestuntel kan ontsnappen.
Laten we beginnen met de Bijbel – met Prediker, om precies te zijn. Hoe kun je je het betere stuntelen eigen maken zonder deze tekst gelezen en verwerkt te hebben?
Kennis vermeerdert smart, vreugde is dwaasheid, zegt Prediker. ‘Beter een levende hond dan een dode leeuw’, want de levenden weten tenminste dat ze moeten sterven, ‘de doden weten niets’.
‘Er is een tijd voor oorlog, en er is een tijd voor vrede’, verklaart Prediker, die een wijs man wordt genoemd – wat mij terecht lijkt –, maar het meest van alles is er leegte, ‘lucht en leegte’.
Prediker zocht een vrouw, maar ‘vond altijd weer een vrouw die bitterder dan de dood is’; niettemin draagt hij ons op ons ‘brood met vreugde’ te eten, vrolijk wijn te drinken en ‘te genieten van de vrouw die je bemint’.
Hij concludeert dat de mens een eenvoudig schepsel is met ‘talloze gedachtespinsels’. Om die gedachtespinsels gaat het – een andere manier om te zeggen dat de mens in zijn fantasie leeft, al wordt die fantasie zo nu en dan werkelijkheid. Wij zijn onze gedachtespinsels, en her en der stuiten we op een min of meer verifieerbare werkelijkheid; de een botst hooguit wat harder tegen de muren van die werkelijkheid dan de ander. Waaraan uiteraard moet worden toegevoegd dat onze gedachtespinsels dikwijls invloed uitoefenen op die werkelijkheid en omgekeerd.
De paradoxen van Prediker – zijn fundamentele positie is volstrekt paradoxaal; God is nauwelijks meer dan een van zijn vele paradoxen, en dat voor een tekst uit de Bijbel – wijzen ons de weg hoe wij aan waarheidsvinding kunnen doen zonder te vervallen in bitterheid en cynisme. Er bestaan overwinningen, er bestaat vermoedelijk zelfs zoiets als heldendom, er bestaat vreugde; ‘het licht is een genot’, zegt Prediker, maar daarna en daarvoor: lucht en leegte.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Munir de Vries
Prediker maant ons aan onze zelfoverschatting een eind te maken, zonder dat wij onze toevlucht hoeven te zoeken in een zelfbeeld dat van zelfverachting aan elkaar hangt; wij hoeven ons onszelf niet voor te stellen als reusachtig ongedierte.
Het gestuntel is weinig meer dan noodzakelijke zelfoverschatting, want zonder onze gedachtespinsels, onze milde wanen, zouden ook wij niets dan lucht en leegte zijn.
Het recept van Prediker luidt kort samengevat: opstijgen en weer neervallen op aarde, om vervolgens weer op te stijgen. Hij zegt dat hij met ‘hart en ziel’ heeft gezocht, ‘maar nog altijd niet gevonden’. Zijn praktische adviezen blijven welkom. ‘Wees daarom niet al te rechtvaardig’, zegt hij, want ‘de rechtvaardige mens gaat aan zijn rechtvaardigheid ten onder’.
Ondanks lucht en leegte niet ten onder gaan – meer hoeft het niet te zijn. De verstandige mens ontsnapt ‘aan al te veel rechtvaardigheid en ook aan al te veel onrechtvaardigheid’.
Let op het woord ‘ontsnappen’: de mens is ook het ontsnapte dier.
II
In De genealogie van de moraal spreekt Nietzsche over een werkplaats waarin men ‘idealen fabriceert’. Een werkplaats die hij vond ‘stinken van de leugens’. Nu stinken zeker niet alle leugens; hooguit stinkt de ene meer dan de andere. En we hebben al gezien dat het zonder gedachtespinsels niet gaat, maar hoe weten we zeker dat onze gedachtespinsels van vandaag niet de dwalingen van morgen zullen blijken te zijn?
De werkplaats waar idealen worden geproduceerd maakt ook heden ten dage overuren, de veelbesproken secularisering is weinig anders dan een christendom zonder wonderen, zonder Verlosser, het mysterie is haastig afgeschaft, zonder schoonheid, kortom, de secularisering is een vulgarisering van de oude religie.
Het antwoord hierop hoeft niet te zijn: vlug weer terug naar de religie, maar: beter, anders seculariseren, áls er al geseculariseerd moet worden.
De gelovige heeft één groot voordeel: hij kan van zijn geloof vallen. Waarvan kan de geseculariseerde vallen? Hij weigert doorgaans zijn goden en afgoden als zodanig te herkennen, hij beziet zijn idealen, waaraan hij zich met hart en ziel lijkt te hebben vastgeklonken, het is bij hem immers geen kwestie van geloof, er is geen ternauwernood overwonnen twijfel, en als die er al is, is er weinig van te merken.
Ja, de teleurgestelde communisten konden nog van hun geloof vallen, hun val was hard, men leze Darkness at Noon van Arthur Koestler. De teleurgestelde sociaal-democraten zijn veelal fanatieke neonationalisten geworden, zij hebben het ene geloof voor het andere ingewisseld en weigeren nog altijd hardnekkig hun geloof ‘geloof’ te noemen.
Misschien is dat het grote probleem van de secularisatie: het geloof mag geen geloof meer heten, de vroomheid mag geen vroomheid meer worden genoemd, met als gevolg dat het eigen discours voor het enige fatsoenlijke discours wordt aangezien zonder dat we van godsdiensttwisten mogen spreken.
De dogma’s tieren welig, maar het is niet meer het Opperwezen die het dogma bekrachtigt, het is de mens die onophoudelijk zijn eigen dogma’s zegent en als eeuwig en door en door goed beschouwt. De ‘vooruitgang’ en het geloof erin zijn net zo’n dogma, een luchtmatras waaraan men zich op volle zee vastklampt, als ‘de ondergang’ en de angst ervoor.
Nietzsche beschuldigt de joden en de christenen, in wie hij weinig meer ziet dan de joden 2.0, van de omwaardering aller waarden. Het is de ‘priesterlijke wraakzucht’ geweest die in onze cultuur deze besmettelijke en schier onoverwinnelijke gedachten heeft gezaaid: ‘Alleen de ongelukkigen zijn de goeden, alleen de armen, machtelozen, geringen zijn de goeden, de lijdende, behoeftigen, zieken en lelijken zijn ook de enige vromen.’
Nietzsche spreekt over ‘de Joodse haat – de diepste en subliemste, want idealen scheppende en waarden herscheppende haat, die zijn weerga op aarde nooit heeft gekend’, en waaraan ‘de subliemste van alle soorten liefde’ ontsproot: Jezus van Nazareth.
Wat we nu moeten onthouden is dat de stank in de fabriek waar onze idealen worden geproduceerd misschien niet door de leugens komt, maar door de haat die aan die idealen ten grondslag ligt.
De cultus van het slachtofferschap, de hardnekkige gedachte dat de wereld verdeeld kan worden in onderdrukkers en onderdrukten, is niet nieuw, maar het heilige geloof erin, het fundamentalisme van deze tot weinig verplichtende vroomheid (ja, ook weer een paradox), dat blijft kenmerkend voor onze tijd; niet zozeer die van het laatkapitalisme als wel die van het laatchristendom, een christendom zonder priesterlijke kaste, of beter gezegd: een christendom met een geheel nieuwe priesterlijke kaste die de wierook van de rationaliteit verspreidt. Het gebed is vervangen door onderzoek en statistiek, waarbij haastig is vergeten dat men met statistieken beter kan goochelen dan met de oude gebeden.
Wat blijft, dat zag Nietzsche haarfijn, is de overtuiging dat de grootste prestatie die van het onderdrukt-zijn is. Men ‘eist zijn vijand voor zich op’, als ‘onderscheidingsteken’. Daarbij hoort de notie van privilege, wij herkennen de vijand immers aan zijn privileges. De kale man zal zijn harige soortgenoot van harig privilege beschuldigen, de oude vrouw zal de jonge vrouw van het jeugdigheidsprivilege beschuldigen, de man met de kleine penis zal de man met de grote penis penisprivilege verwijten, de gezette mens zal de magere van het magerheidsprivilege beschuldigen. Een industrie zal ontstaan, is al ontstaan, om vermeende of werkelijke tekortkomingen teniet te doen en aan de randen van die industrie zal de ‘ressentimentsmoraal’ woekeren alsof Nietzsche nooit heeft geleefd.
Niemand zal ontkennen dat onrechtvaardigheid bestaat, waartegen nu en dan iets gedaan kan worden; Prediker wees ons er echter al op dat te veel rechtvaardigheid onrechtvaardigheid zal zijn. En Avishai Margalit stelt dat vrede dikwijls zwaarder moet wegen dan het verlangen naar rechtvaardigheid.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Munir de Vries
Het geseculariseerde christendom, het laatchristendom heeft geleid tot een exclusieve en volstrekt monogame verhouding met onrechtvaardigheid, waarmee doorgaans weinig anders wordt bedoeld dan het eígen leed.
Men oefent macht uit op velerlei manieren, de sublieme manier is om de eigen macht als absolute machteloosheid te vermommen. Dit procedé ziet men bijvoorbeeld terug bij extreem-rechtse lieden die niet moe worden te verklaren dat hun opvattingen niet gehoord worden, hun meningen niet uitgesproken mogen worden, hun waarheid door lugubere machten wordt onderdrukt. Bij de mythe van de gewone man hoort het verhaal dat niemand naar de gewone man luistert.
Welke kant men ook op kijkt: eerst slachtoffer worden, dan macht uitoefenen, de rancuneleer vermommen als roep om gerechtigheid. Dit is geen stuntelende mens meer, dit is de kruipende mens die geen rust zal hebben tot iedereen kruipt, tot de mens eens en voor altijd het rechtop lopen zal zijn afgeleerd.
III
In het lemma ‘kleine luiden’ (nr. 69 van deel 1) in Minima Moralia schrijft Adorno: ‘Domheid is allerminst een natuurlijke eigenschap, maar een product dat door de maatschappij tot stand gebracht en versterkt wordt.’ Ah, we hebben een werkplaats waar idealen worden geproduceerd en we hebben een fabriek (de maatschappij) waar domheid tot stand wordt gebracht. Fabriek en werkplaats zijn communicerende vaten: idealen stromen de fabriek binnen, domheid wordt afgevoerd naar de werkplaats.
Wat Adorno precies met deze domheid bedoelt, verduidelijkt hij enkele zinnen later: ‘Het provincialisme, de stunteligheid en de verblinding die Hitlers en Ribbentrops politiek niet concurrerend maakte en hun oorlog een gok.’ Laten we echter vooral niet denken dat stunteligheid, provincialisme en verblinding, juist ook op politiek gebied, zijn voorbehouden aan Duitsers en Oostenrijkers uit de eerste helft van de vorige eeuw.
Hitler wordt door Adorno ‘de beul van de liberale samenleving’ genoemd, een ‘die als geen ander de onwaarheid in het liberalisme doorzag’. Wat Hitler niet had begrepen, aldus Adorno, is dat ‘onder het mom van liberalisme buiten Duitsland de onweerstaanbare heerschappij van het industriële potentieel gestalte aannam’. Oftewel: liberalisme blijkt in de praktijk te vaak weinig meer dan de belangenbehartiger van de grootindustrieel. En het grootkapitaal buiten Duitsland keerde zich uiteindelijk – om pragmatische en niet zozeer principiële redenen – tegen Hitler.
Nu zijn na 1945 respectabele pogingen ondernomen om de liberale samenleving te herstellen en te versterken, wetende dat gestuntel, provincialisme en verblinding eindeloos voorhanden zullen blijken te zijn.
Zonder te vervallen in het dogma van de ophanden zijnde ondergang – waarschuwen voor de ondergang is doorgaans weinig meer dan diepzinnigheid veinzen – moeten we toch de mogelijkheid openhouden dat nieuwe beulen van de liberale samenleving zich zullen aandienen, ik zou zelfs willen beweren dat die zich al hebben aangediend, maar de halfdode stribbelt tegen.
We moeten immers constateren dat de onwaarheden niet uit het liberalisme zijn verdwenen en dat hun meest fervente verdedigers zich veelal beperken tot het voortzetten van hun beschaafde discours, tot ze, vrees ik, op een dag beseffen dat hun discours zo beschaafd was dat ze tegen een muur hebben staan praten.
De grote verdedigers van de liberale samenleving beroepen zich op haar instituten en haar procedures die de beul buitenspel zullen zetten vóór hij het schavot heeft kunnen beklimmen, waarbij ze er wel erg makkelijk aan voorbijgaan dat die instituten bevolkt worden door stuntelende mensen en dat de procedures moeten worden uitgevoerd door diezelfde stuntelaars.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Munir de Vries
De gedachte dat het al te laat is, is zoals gezegd kortzichtig, maar de opvatting dat de procedures sterker zullen blijken te zijn dan welk gestuntel dan ook is dat eveneens.
Adorno eindigt het lemma met de zin: ‘De domheid van Hitler was een list van de rede.’
Als de rede zich van dergelijke listen bedient, waarop dan nog te vertrouwen?
Zeker is dat er iets te verdedigen valt. Men mag de geur die opstijgt uit de werkplaats waar idealen worden geproduceerd ondraaglijk vinden, maar dat betekent niet dat men de beul hoeft uit te nodigen het schavot te betreden.
Je kunt constateren dat het ‘industriële potentieel’ zich nog altijd graag vermomt als liberalisme, maar dat betekent niet dat het liberalisme zelf voor vernietiging rijp zou zijn; andere machtsverhoudingen zijn niet noodzakelijkerwijs betere machtsverhoudingen.
Het gestuntel is overal, in de rede en daarbuiten, en de vraag is dan: hoe en vanuit welke positie het gestuntel en de stuntelaars tegen zichzelf te beschermen?
Niet door je buiten of boven de stuntelaars te plaatsen, dat om te beginnen, of door te verwijzen naar een toekomst zonder gestuntel. De grote stinkende leugen van de idealenwerkplaats dat het paradijs voorhanden is als men maar… is weinig meer dan een geschreven uitnodiging aan de zoveelste beul.
Het stuntelen tegen zichzelf verdedigen, in de geest van Prediker, wetend dat leven beter is dan sterven, dat lucht en leegte reëler zijn dan de meeste producten uit de idealenwerkplaats, in het besef dat het beschaafde discours de ontevredenen alleen nog ontevredener maakt omdat zij maar één ding werkelijk vurig verlangen: het onbeschaafde discours.
Zo veel mogelijk andermans gestuntel laten voortbestaan, zolang dat het eigen gestuntel niet al te veel in gevaar brengt. Een beetje fatalisme, een druppeltje rechtvaardigheid, wat onverschilligheid ook wel genaamd tolerantie, zo min mogelijk politieke hartstochten, die voor de liefde bewaard moeten worden.
Her en der, vooral in de idealenwerkplaats, zal men dit allicht nihilisme noemen, maar ik zou niet weten hoe je humanisme, dat weinig meer is dan verheerlijking van weerloosheid, anders moet definiëren.