Antoine Bodar vertrok naar Rome, mede omdat hij hier te weinig hoffelijkheid en wellevendheid vond. Nu hij hoogleraar wordt in Nederland, geeft hij zijn visie op de diepe band tussen het schone en het goede.
Hij is geschoold door de jezuïeten en tegenwoordig kind aan huis bij de benedictijnen. De kloosterordes in zijn leven zeggen iets over Antoine Bodar. De jezuïet in hem is een man van de wereld, een wetenschapsman ook, een intellectueel, die alles leest wat los en vast zit, en die graag ‘vertoeft bij de heidenen’ – vaak liever nog dan bij zijn geloofsgenoten, geeft hij toe. De jezuïet Bodar is hoffelijk op haast nadrukkelijk onnadrukkelijke wijze, charmant, welbespraakt en eigenwijs; de Bodar die we kennen uit zijn mediaoptreden. Toch is hij naar eigen zeggen diep in zijn hart meer een benedictijn: contemplatief, introvert, sober. De benedictijn Bodar tracht volgens een strak dagritme te leven, in de geest van het benedictijnse adagium van ora et labora, bid en werk. De benedictijn Bodar oogt ernstig, bijna timide wanneer hij zijn gast verwelkomt in zijn als kloostercel ingerichte appartement in de Amsterdamse binnenstad en hem een glaasje water aanbiedt.
Misschien is het precies de combinatie van jezuïtische en benedictijnse karaktertrekken die de priester, die onlangs werd benoemd tot bijzonder hoogleraar Christendom, Cultuur en Media aan de Universiteit van Tilburg, maakt tot wat hij is: een academicus van de oude stempel, breed geschoold – hij studeerde perswetenschappen, geschiedenis, rechtswetenschap, filosofie, kunstgeschiedenis, literatuurwetenschap en theologie – en vooral geïnteresseerd in wat deze wetenschappen bindt. Bodar: ‘De analyse is van groot belang, maar de synthese mogen wij niet versmaden. Er zijn weinig mensen, te weinig vind ik, die zich bezighouden met de synthese, het wereldbeeld. Van nature spreekt dat mij juist meer aan dan de analyse, hoewel de analyse aan de synthese vooraf moet gaan.’
‘Ik hecht zeer aan rationele analyse, maar ik ben er ook van overtuigd dat het verstand slechts een klein deel van het menselijke vermogen is. Iemand als Herman Philipse, die ik goed ken, is niet alleen een atheïst, maar ook iemand die zich helemaal richt op de ratio. Daarmee doet hij de mens tekort. Ons vermogen is groter. Pascal zei al: het hart heeft zijn redenen waar de rede geen weet van heeft. Philipse wil graag strikt logisch filosofisch zijn. Hij denkt alleen vanuit de wetenschap. Maar ik vind wetenschap niet zozeer een apart gebied van de werkelijkheid. Zoals ik geloof en wetenschap niet per se uit elkaar hoef te houden.’
Geloof zoekt evanals wetenschap immers naar de al genoemde synthese, het wereldbeeld – of zij behoren dat te doen, zegt Bodar. En beide hebben volgens hem een niet weg te vlakken irrationele component. ‘Het verifiëren of falsifiëren van een theorie is natuurlijk een rationeel proces. Maar voor je die theorie überhaupt kunt formuleren, heb je toch een intuïtie nodig waar de theorie heen gaat, niet? Intuïtie is in de wetenschap sowieso aan de orde. Zonder scheppende verbeelding is wetenschap niet mogelijk. Veel wetenschapslui willen dat niet zien, maar het is wel zo.’
Ontmoeting
In de synthese mogen geloof en wetenschap elkaar dan ontmoeten, in de wetenschappelijke analyse speelt het geloof van de onderzoeker geen rol van belang, vindt hij. Om die reden brengt hij wel een scheiding aan tussen de docent Bodar en de katholieke priester Bodar. ‘Op de universiteit wil ik terughoudend zijn. Ik heb lang les gegeven in Leiden. Studenten daar wisten natuurlijk wel hoe ik in het geloof stond, ik trad toen ook al wel eens naar buiten. Toch heb ik van studenten gehoord dat er in mijn colleges weinig van te merken is dat ik ook overtuigd christen en priester ben. Omdat ik wel het fatsoen heb om het te scheiden. Terughoudendheid is beter dan hinderlijkheid. Mijn geloof is te mooi om mee te koop te lopen. Maar ik geef mezelf wel de opdracht om als ik daartoe wordt uitgenodigd. te spreken over wat mijn hart beweegt.’
‘Een voorbeeld. Ik was eens met een groep Leidse studenten kunstgeschiedenis in Rome. We hadden musea en kerken bezocht. Een van de meisjes vroeg ‘s avonds: “Waarom heeft u de mis niet opgedragen toen we in de kerk waren?” Ik zei: “Ik ben met jullie meegegaan als jullie docent, niet? Niet als jullie priester.” Maar dat vond een aantal studenten toch jammer. Uiteindelijk heb ik daarom alsnog een mis opgedragen. Een van de meisjes is trouwens katholiek geworden en heb ik nog getrouwd.’
Maar dat is niet de bedoeling van zijn docentschap, haast hij zich te verklaren. Ook zijn bijzondere leerstoel in Tilburg is geen vehikel om zieltjes te winnen. ‘Dat is niet het doel van de colleges. Het doel van de colleges is: méér nadenken. Daarbij wil ik proberen zo objectief mogelijk les te geven, voor zover dat mogelijk is. Want ik geloof weliswaar dat Jezus Christus het licht, de weg en de waarheid is, maar ik accepteer onmiddellijk dat een moslim zegt dat Allah God is en Mohammed Zijn profeet, of dat een atheïst zegt dat God niet bestaat of slechts een menselijke projectie is. Dat geloof ik weliswaar niet, maar ik moet het wel accepteren. Ik ben een deel van deze maatschappij, en ik moet aanvaarden dat wat ik ten diepste ervaar als waarheid, door anderen niet geloofd wordt.’
‘Die acceptatie is niet hetzelfde als relativisme. Ik kan niet celibatair leven – wat toch al moeilijk genoeg is –, als ik mijn eigen godsdienst voortdurend ga relativeren. Bij elke godsdienst hoort een absoluutheid van die godsdienst. Maar bescheidenheid past zeer goed bij de waarheid. Als je weet dat de waarheid absoluut is, weet je ook dat die waarheid in de eerste plaats voorgeleefd moet worden. Ik moet leven naar de waarheid, en daarmee samenhangend naar schoonheid en goedheid.’
Die drie zaken zijn niet los te zien, vindt hij, waarbij hij aanmerkt dat de schoonheid veelal het vertrekpunt van zijn denken en handelen is. ‘Ik zie dat niet alleen het ‘wat’ – de inhoud, de waarheid – aan de orde is, maar ook het ‘hoe’ – de vorm, de schoonheid. Elke inhoud heeft met de vorm te maken, van binnenuit.’ Die nadruk op vorm heeft hem ook de hardnekkige reputatie van ijdeltuit opgeleverd. ‘Dat heeft me zeer in de weg gestaan, en het staat me nog steeds zeer in de weg’, reageert Bodar fel. ‘Door mij voortdurend weg te zetten als estheet, wil men aangeven dat ik iemand ben die alleen op de vorm let en niet op de inhoud. Dat alles uiterlijke schijn is. Wat onzin is, want ik ben de eerste die zal zeggen dat echte schoonheid innerlijke schoonheid is. Maar Nederland is erg eenzijdig gericht op de inhoud, schoonheid speelt maar amper een rol. Aan hoffelijkheid en wellevendheid ontbreekt het Nederlanders veelal. Dat heeft mij nogal opgebroken – dat is zelfs een van de redenen dat ik naar Rome ben verhuisd. Men kan zich in Nederland niet voorstellen dat diepe schoonheid ook ordening is. En dat het ook oprechtheid is, eerlijkheid. Huizinga heeft gezegd: wat stijl is in het esthetische, is in het ethische orde en trouw. Ik ben zeer van die school. Het schone en het goede horen bij elkaar. Omgangsvormen zijn dus belangrijker dan vaak gedacht wordt.’
Harmonie
Schoonheid hangt volgens Bodar samen met harmonie en evenwicht: hij huldigt de klassieke opvatting dat iets mooi is wanneer er niets aan toegevoegd of van afgehaald kan worden zonder dat het slechter wordt. Dit denkbeeld stelt hij tegenover modernere schoonheidsopvattingen, waarin vooral de persoonlijke ervaring centraal staat, en schoonheid de mens overkomt, overdondert, of zelfs shockeert. ‘Dat is nog steeds een heel invloedrijke zienswijze. Je zit voor de tv op zaterdagavond, je kijkt naar een thriller, er gebeuren allerlei ellendige dingen, jij drinkt je biertje en knabbelt aan je pinda’s, en laat intussen in alle veiligheid de spanning over je heenkomen. Je bent zelf in het midden geplaatst. Denken in termen van harmonie is nog een redelijk objectieve schoonheidsopvatting: je constateert slechts schoonheid, je hebt er wel een plek in, maar het draait niet om jou, terwijl de sensatie van het sublieme helemaal om het ego draait. Ik kijk naar een film en krijg een kick omdat daar mensen afgeslacht worden.’
Die egocentrische schoonheidsopvatting leeft ook door in de hedendaagse conceptuele kunst, waar Bodar geen goed woord voor over heeft. ‘In conceptuele kunst heeft de kunstenaar een idee, dat idee verbeeldt hij, maar hij heeft wel een heel boekwerk nodig om uit te leggen wat hij ermee bedoeld heeft. Ik ben altijd buitengemeen geamuseerd wanneer zo’n kunstwerk wordt opgeruimd door de vuilnisman, omdat hij niet wist dat het een kunstwerk was. Kunst moet ook communiceren.’
‘Kunst is gestileerde ontroering. Ik ben van mening dat kunst ook een toegang is tot het religieuze. Dat de verwende kinderen van de jaren zestig kunst in de plaats hebben gezet van religie begrijp ik dus heel goed, vermits zij niet verder kijken dan hun verwende neus lang is. Veelal zijn musea tempels geworden, expositieruimtes ademen de sfeer van gewijde ruimtes. En ik ben er van overtuigd dat de kunst toegang verschaft tot het heilige, het onnoembare. En zo kan zij bijdragen aan de zingeving. Maar uiteindelijk kan kunst religie niet vervangen. Omdat de vraagstelling van de zingeving in een kerk, moskee of synagoge dieper wordt geformuleerd. Bovendien is het gemeenschapsaspect in de kerk beter ontwikkeld. Maar of mensen op zondag naar het museum gaan of naar de kerk, blijft hun keuze. Ik ben niet eenkennig.’
Anton de Wit