De twee oude huisjes in de Jordaan zijn afgebroken. Ze moeten plaatsmaken voor de nieuwe, gestroomlijnde stad. Een Amsterdammer houdt een nostaligsche lofzang op de vervallen stad.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De twee oudjes zijn er niet meer. Een paar maanden geleden zijn ze neergehaald en afgevoerd. Het kon zo niet langer, het was geen gezicht en trouwens, ze stonden op instorten. Nu de twee oudjes er niet langer staan, besef ik hoezeer ik ze gewaardeerd heb. Jarenlang fietste ik door de Bloemstraat, in de Amsterdamse Jordaan, en dan keek ik met genoegen naar die twee vervallen huisjes, zo scheefgezakt dat ze met dikke houten stammen overeind gehouden moesten worden. Net twee oudjes, zwaar leunend op stokken.
De huisjes schaamden zich niet voor hun leeftijd, ze lieten hun gebreken zien. De ramen waren dichtgetimmerd, de muren gebarsten, de kozijnen verrot. Op de gevel was nog vaag een opschrift zichtbaar, ‘Fijnstrijkerij’ of ‘Lompen en metalen’, ik weet het niet meer precies. Niemand kon meer in ze wonen, totaal nutteloos waren deze huisjes, afgezien van het plezier dat ze me verschaften, iedere keer als ik langsfietste. Ze trokken zich niets aan van hun leeftijdsgenoten in de straat, supersenioren met strakke gevels en vermogende bewoners. Ze zetten zich schrap tegen de makelaars en aannemers die de Jordaan van een volkswijk in een yuppenbuurt hebben veranderd.
Huisbaas
Waarom deed de aanblik van de huisjes me zoveel genoegen? Was het Huizinga’s ‘historische sensatie’ misschien, ‘het gevoel van een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot’? Ik meende als ik die huisjes passeerde iets te ruiken van de vooroorlogse Jordaan, toen gezinnen met acht kinderen een krappe etage en één poepemmer moesten delen. Ik meende te zien hoe kinderen met vuile knieën op de stoep speelden, hoe de huisbaas aanbelde om de huur in ontvangst te nemen. Geen verleden om sentimenteel naar terug te verlangen, dat besef ik maar al te goed.
Naast zulke historische sensaties was er ook nog de ‘melancholieke sensatie’, die niet alleen deze huisjes maar ruïnes in het algemeen plachten op te roepen. Zulke aangetaste bouwwerken maken ons duidelijk dat geen enkele vorm gemaakt door de mens bestand is tegen de tijd; ook wijzelf zullen op den duur onze vorm verliezen. De ruïne is een ‘memento mori’, dat enig reliëf biedt aan de alomtegenwoordige levens- en vernieuwingsdrang. Of is dit achterhaalde romantiek?
Gerrit Komrij meent van wel. Hij schreef in 1983 in Het boze oog: ‘Ruïnes vertegenwoordigen voor ons niet meer het pittoreske, het schilderachtige, stimulantia voor de weemoed.’ De schrijver verbindt een onheilspellender boodschap aan de ruïne: ‘Elk gebouw is een ruïne, maar het weet het nog niet. Elke stad is een Dresden of een Carthago, gun haar alleen nog even de tijd. De catastrofe, het is niets. Wat de catastrofe zo reëel maakt is de tijd die er aan voorafgaat, die van de onheilspellende stilte, en van de tijd die erop volgt, die van de ruïne. Momenten beide. Want de ruïne blijft […] een bevroren moment, en zo is ook heel het fiere, ondoorgrondelijke bestaan van een stad […] alleen maar een moment dat zich tijdloos rekt en onzichtbaar opblaast tot de knal erop volgt.’
Kortom, de ruïne is een provocatie, een smet op onze beschavingsidealen, op ons vooruitgangsgeloof. Slopen dus, neerhalen en afvoeren die handel, opdat we onze idealen intact kunnen houden.
Verloedering
Niet dat de twee huisjes in de Bloemstraat verdwijnen moesten alleen vanwege hun provocerende aanwezigheid. Er waren andere belangen in het spel. Economische en politieke belangen. De afgelopen tien jaar hebben gemeentebestuur, ondernemers en makelaars, opgezweept door de groeiende economie, een koortsachtige activiteit ontplooid die bijna geen vierkante meter ongemoeid heeft gelaten. De nieuwste plannen richten zich op de Wallen, het Damrak en het Rokin: daar moet de ‘verloedering’ bestreden worden, zoals de gemeente het noemt. Daar valt wat voor te zeggen: in dat gebied bestaan heel wat morele en esthetische misstanden om uit de weg te ruimen. Aan de andere kant zijn er Amsterdammers die de Wallen graag in de huidige toestand willen behouden. Niet alleen omdat ze er hun brood verdienen; er bestaat ook de vrees dat het een yuppenbuurt wordt, dat de bekende winkelketens er het straatbeeld gaan bepalen. De Wallen zullen zich dan nauwelijks meer onderscheiden van de rest van de binnenstad. Er zal weer een volksbuurt verdwenen zijn en daarmee een belangrijk deel van de stadsgeschiedenis. Natuurlijk ligt hier de valse romantiek op de loer. Maar is er ook niet zoiets als de valse rationaliteit die geen oog heeft voor het ‘andere’, dat wat zich onttrekt aan de regulering?
De charme van de Wallen, de twee huisjes en soortgelijke verloederde plekken, is dat ze niet ‘in het plaatje passen’. Het plaatje dat in de rest van het stadscentrum wordt gepresenteerd, waar smetteloze monumentale panden op hun zondags staan te pronken. De gerenoveerde gevels van die panden doen denken aan gefacelifte gezichten. Het is alsof ze bevroren zijn in een eeuwig heden. Het is al vaker gezegd: het centrum van Amsterdam is een openluchtmuseum geworden. En het is waar. Alle architectuur wordt daar zo nauwgezet onderhouden dat er van een authentieke historische ervaring geen sprake meer kan zijn. Alles wat oud is, is tevens gloednieuw. Zo verandert Amsterdam langzamerhand in de reconstructie van een Amsterdam dat nooit bestaan heeft, een stad zonder ruimte voor verval, zonder ruimte voor ruïnes.
Aan de andere kant is Amsterdam een consumentenparadijs. In de op identieke wijze vormgegeven winkelstraten gaan de gevels schuil achter uithangborden, lichtreclames, billboards en videoschermen, alsof getracht wordt met namaakjuwelen de aandacht van hun ouderdom af te leiden. Ook hier vinden we meer van hetzelfde. Naarmate die gelijkvormigheid groeit en daarmee ook de beheersing van de stedelijke ervaring, wordt de behoefte om daaraan te ontsnappen groter. Dat is kenmerkend voor de mens: als je hem teveel van hetzelfde aanbiedt, verlangt hij naar iets anders. Hij geeft vorm aan dat verlangen door in zijn fantasie naar het verleden te reizen. Door in een welvarende omgeving een uiterst sobere levensstijl aan te nemen. Door demonstratief zijn afval naast de afvalbak te gooien. Door geen identiteitsbewijs op zak te hebben. Door een verloederde buurt te bezoeken. Iedereen heeft zijn eigen uitlaatklep.
Modelstad
Hielden die twee huisjes in al hun vergane glorie geen pleidooi tegen het streven om van Amsterdam een modelstad te maken? Een gevaarloze, kreukvrije, gestroomlijnde stad die voor algemene consumptie geschikt is? Dat pleidooi klinkt luider sinds de huisjes zijn afgebroken en daar dure appartementen zijn gebouwd; de nieuwe bakstenen en kunststof kozijnen roepen juist door hun afschuwelijke frisheid de twee oudjes in herinnering. Ik begrijp nu waar ze voor stonden. Wat ze al die tijd wilden zeggen: dat verval, ouderdom en chaos hun eigen kwaliteit hebben en onlosmakelijk verbonden zijn met de stedelijke ervaring.
De twee huisjes zijn op zichzelf niet belangrijk. De Wallen ook niet. Het gaat om een algemeen proces waar alle Nederlandse steden mee te maken hebben. Een proces van optimalisering. De vraag is: willen we werkelijk in een stad wonen waar steeds meer bepaald wordt door de markt en de politiek, waar straks alles in dienst staat van het geld en het nut? Als alle plekken waar spontaan creativiteit opbloeit in officiële broedplaatsen worden omgezet, als elk braakliggend terrein wordt volgebouwd, als alle zwervers van de straat gehaald worden en gedwongen om in de plantsoenendienst te werken – dan beginnen we onderhand te geloven in een vorm van redelijkheid die ontkent dat het onredelijke, of we het willen of niet, altijd onderdeel zal vormen van het stadsleven. Sterker nog, het redelijke heeft het onredelijke nodig, zoals de orde de chaos nodig heeft, en het nieuwe het oude.
Begrijp me niet verkeerd. We hoeven de chaos en het verval niet te cultiveren; dat zou trouwens tegenstrijdig zijn, een poging om het onbeheersbare toch te beheersen. Het gaat om de geest achter het proces van optimalisering. Als het uiteindelijke ideaal is om Amsterdam tot een modelstad te maken, om de chaos en het verval voorgoed uit te bannen, dan vrees ik dat we in de ban raken van een utopie. Een utopie die de meeste stadsbewoners waarschijnlijk niet eens willen realiseren.
‘Amsterdam is erg geslaagd’
Alain de Botton: ‘Er is een oud idee, daterend van Socrates en Plato, dat een filosoof midden in de stad hoort te werken. Daar kan hij mensen aan het denken zetten. Volgens die opvatting hoort een filosoof ook geëngageerd te zijn. Zo’n filosoof ben ik. Ik probeer mensen aan het denken te krijgen en aan te zetten tot verandering. Daarom voel ik me op mijn plaats in de stad.’
De Botton (1969), een geboren Zwitser, woont in Londen. ‘Hier heb je het gevoel dat je je in het centrum van de activiteit bevindt. Op het platteland ben ik altijd bang dat ik iets mis, dat er ergens anders iets bijzonders gebeurt. In een dorp zit je geïsoleerd maar in een stad zit je overal bovenop.’
‘Steden maken ontmoetingen mogelijk. Maar tegelijkertijd zijn het anonieme plaatsen omdat je alleen mensen ontmoet op afspraak. Steden zijn vooral opgezet om zaken te doen en het kan er heel moeilijk zijn om een vriend te vinden, of een goed gesprek. Spontaan iemand tegenkomen is er lastig.’
‘Tegelijkertijd wonen mensen voortdurend dicht op elkaar en moeten ze zich beheersen om elkaar niet te veel tot last te zijn. Dat gaat makkelijker als de fysieke omgeving prettig en warm is. Architectuur is daarom erg belangrijk voor het functioneren van een stad. Amsterdam is in dat opzicht erg geslaagd. Net als Parijs. Daar zijn de appartementen allemaal keurig symmetrisch opgezet en dat geeft rust.’
‘In een stad horen ook parken, kerken of rivieroevers te zijn, waar de inwoners even kunnen ontsnappen aan alle drukte. Dat is helemaal mislukt in bijvoorbeeld Mexico City. Daar heerst alleen maar chaos.’ (Geertje Dekkers)
‘In een stad zijn mensen hun wortels kwijt’
Roger Scruton: ‘De stad is een van Europa’s belangrijkste voortbrengselen, naast de muziek en het christendom’, zegt de conservatieve Engelse filosoof. ‘In steden kunnen vreemdelingen veilig samen wonen, beschermd door de wet. Dat is in Europa beter gelukt dan in enig ander deel van de wereld en het is een belangrijke verworvenheid.
Scrutons uitspraken zijn opmerkelijk. Halverwege de jaren negentig verliet hij Londen om op het platteland te gaan wonen en sindsdien verkondigt hij zijn liefde voor het traditionele plattelandsbestaan. Hij maakt zich sterk voor het voortbestaan van dorpjes en kleinschalige boerderijen. ‘Die verhuizing had te maken met interesse in het platteland en een grote liefde voor Wiltshire, waar ik nu woon’, licht Scruton toe.
Hier op het platteland heeft iedereen zijn eigen plaats’, zegt hij. ‘Onafhankelijk van klasse en achtergrond, omdat de mensen die hier wonen hier ook horen. In een stad als Londen, die voortdurend in beweging is, zijn mensen hun vanzelfsprekende plek kwijt. Daar kun je je erg ontworteld voelen. Gelukkig hebben veel Europese steden dat gevoel van geworteld zijn voor hun bewoners weten te behouden.’
Eén belangrijk punt hebben plattelandsbewoners voor op alle stedelingen: ‘Ze gaan niet zo sentimenteel met dieren om’, vindt Scruton. ‘Huisdieren in de stad imiteren hun baasjes, waardoor ze een soort spiegel voor hen worden. Op het platteland leer je dieren kennen zoals ze echt zijn. Mens en dier zijn er wederzijds afhankelijk van elkaar. De relatie die je zo met een dier krijgt, vind ik heel waardevol’, zegt Scruton, die bekend staat als natuurbeschermer én als liefhebber van de jacht. (Geertje Dekkers).