Home 4 vragen aan… Maartje Wortel

4 vragen aan… Maartje Wortel

Door Simone van Saarloos op 25 maart 2014

Cover van 04-2014
04-2014 Filosofie magazine Lees het magazine

Begin dit jaar werd schrijfster Maartje Wortel in de Volkskrant uitgeroepen tot literair talent van het jaar. Kort daarna verscheen haar derde boek, IJstijd, een droogkomische roman over de dolende dertiger James Dillard. Een interview door Simone van Saarloos.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Wat kan ik weten? 
‘Ik stopte destijds als columnist voor nrc.next, omdat ik bang was dat het leek alsof ik deed alsof ik van alles veel wist. Je weet toch alleen dat je niks kunt weten? Het is zo lastig om iets waarachtigs te zeggen. Uiteindelijk komt elke vraag neer op de vraag: wat betekent het voor mij? Dat betekent niet dat je abstracte begrippen overboord moet gooien. Je moet erover nadenken en altijd blijven vragen – waarom, waarom, waarom? – maar het antwoord is nooit definitief.

Een roman schrijven is net als een gesprek. Het mooie van een boek is namelijk dat het definitief lijkt, maar wat geschreven staat, gaat een eigen leven leiden in andermans verbeelding. Zo blijft het altijd in beweging. Ik kan schrijven, omdat wat ik denk via de ogen van een ander verdwijnt: de lezer betrekt mijn woorden op zijn eigen leven en ideeën.

Ooit hoorde ik een interview met Gerrit Krol op de radio. Hij was een beetje gek geworden van zijn medicijnen en vertelde dat hij allerlei diertjes en kabouters in zijn kamer zag. De interviewer vroeg toen of hem dat beangstigde. En Krol zei: “Nee, ik kijk ernaar als schrijver. Ik denk: Oh, zij zijn er ook.” Mooi hè? Misschien ben ik daarin wel een zweverig typ en een vage griet, maar ik geloof: als je het kunt benoemen in taal, dan is het er.’
 
Wat moet ik doen?
‘Een collega suggereerde dat het schrijven misschien sneller zou gaan, wanneer ik een plan zou maken voor ik aan een roman begin. Maar het hele plezier van schrijven is voor mij dat ik van tevoren niet weet waar het heengaat. Je kunt gaan wandelen en op een kaart kijken, of je gaat wandelen zonder doel en brengt daarna pas je tocht in kaart. Dat wordt dan een hele rare kaart, maar dat is wel zo interessant.

Er zit iets heel engs in, in dat schrijven zonder een vastomlijnd plan, maar ik houd van die spanning. Als ik niet zou schrijven, zou ik een crimineel zijn: ik moet voelen dat ik kan worden gesnapt, dat men denkt: what the fuck ben jij nou aan het doen?

Als je niet durft, gebeurt er ook niets. En er gebeurt ook niets voor de ander. Ik heb het nodig dat iemand over mijn grenzen gaat of dat iemand mij pijn doet of stomme dingen zegt zodat ik aanvoel waar ik sta.
Mensen moeten het ongemak opzoeken. Ja, het meest van alles houd ik van ongemak.’
  
Wat mag ik hopen?
‘Ik lees uit hoop. Ik hoop op twee dingen tegelijk: dat iemand net zo kijkt als ik én dat iemand totaal anders kijkt. Die paradoxale wens wordt natuurlijk nooit vervuld. Dat geeft ook niet, het is vooral mijn hoop om altijd te blijven hopen.

In De idioot van Dostojevski wordt iemand onthoofd. Die scène gaat over het allerergste, namelijk het moment wanneer je met je hoofd op het hakblok ligt en beseft dat er absoluut geen uitweg meer is. Als je naar de guillotine toe loopt, denk je nog wel dat er een uitweg is, dat je misschien nog kunt ontsnappen of dat het niet doorgaat. Als de hoop definitief weg is, afgekapt, stopt het leven.’
 
Wat is de mens?
‘De mens is een idee. Filosoof Paul van Tongeren zei tijdens een lezing dat je de hele tijd een beeld van jezelf tussen jou en de ander plaatst en dan samen aftast tot je allebei denkt: ja, zo klopt het ongeveer. Je komt bij een beeld van jezelf, een bundeling eigenschappen, maar het kan nooit helemaal kloppen. Dat is vrijheid: juist omdat je identiteit niet vaststaat. Als het vaststaat, is er geen zak meer aan.

Ik moet denken aan een heel fijn boek van Luigi Pirandello, Iemand, niemand en honderdduizend. Op een dag zegt een vrouw tegen haar man: je neus staat scheef. Hij schrikt en denkt: dat is dus altijd al zo geweest, iedereen weet dat al lang, behalve ik, ik heb het nooit gezien. Hij wordt helemaal gek en moet zichzelf opnieuw leren kennen. Het boek van Pirandello toont dat ware zelfkennis niet bestaat. Hij laat zien: jezelf kennen is doodgaan. Want als je het weet, kun je net zo goed stoppen. Je hebt de blik van de ander nodig om te bestaan. Het enige wat je van jezelf kent is een pose, een verzameling selfies. Je kijkt naar jezelf op een manier waarop je jezelf het liefste ziet.’