Home Zonder muze

Zonder muze

Door Désanne van Brederode op 15 november 2012

06-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Ze zouden samen een boek schrijven. Maar tevergeefs wacht hij elke dinsdagavond op zijn vrien­den. Tijdens zijn niets­ doen ontdekt hij de waarheid van de taal.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

We schrijven een boek, maar het schiet niet op.
De vriendin van Ralph vindt het onzin. Dat hij één avond per week de deur uit moet om een boek te schrijven, terwijl ieder­een tegenwoor­dig al schrijft. “Ga op volksdansen, volg een cursus manden­vlechten, koop een borduurpakket van de Nacht­wacht, dan doe je tenminste iets origineels.” Ze houdt hem regelmatig thuis. Dan krijgen ze opeens eters of voelt hij (zijn souffleuse snottert het hem naast de hoorn voor) een griepje aanko­men, soms klaagt hij over overwerk, een lekke kraan, een deur die geschuurd moet worden omdat zijn vriendin hem de volgende dag wil gaan verven. De laatste keer moest hij met z'n Janneke mee naar Franeker omdat haar moeder jarig was.
 
Joost heeft geen vriendin, maar evenveel redenen om verstek te laten gaan. En Thomas beweert dat je een boek heel goed per computer kunt schrijven. Zendt ons per e-mail een paar keer per maand een tekstje toe dat wij mogen gebrui­ken waar en hoe wij het willen. Wij mogen er alles in wijzigen, wij mogen het versnijden met onze eigen teksten; hij ziet het resultaat vroeg of laat wel. Zijn naam hoeft niet vermeld te worden: 'Het idee is al leuk'.

Een slordige soldaat

Zo heb ik menig dinsdagavond op mijn collegaschrijvers zitten wachten, moedeloos. Ik durfde niet zomaar de krant te lezen. De televisie bleef uit en ik belde niemand.

Verloren avonden. Buiten kromp de dag ineen, mensen stonden stil als hazen, onder de bestrating het natrillen van laarzen­stappen, de dood die zijn laatste wacht­ronde loopt maar doet of hij niets hoort ritselen, nog geen tak, nog geen duif in het gebladerte. Ja, ik heb het gehoord. Iedere overtreder wordt vrijge­sproken, iedere dinsdagavond opnieuw wordt de overmoedige geluidenmakers gratie verleend en dat niet uit piëteit; de dood is een luie bewaker die zijn taak niet zo nauw neemt, alleen omdat de smaak van zijn verbo­den sigaret hem meer bevalt dan al andere genoegens op aarde tezamen. In zijn stiekeme roken is hij solidair met zijn slaven. Wij waren al veel eerder uit ons bestaan onthe­ven als de dood geen loopje had genomen met de orders. De dood is een slordige soldaat met meer liefde voor zijn veldfles en zijn pakje halfzware dan voor zijn bevelheb­ber. Het doet hem hooguit deugd dat hij onze angst ruikt, dat sterkt zijn mo­reel, dat wast zijn hypocrisie uit zijn nacht­groene uniform.

Ik heb het licht in de lantarens van oranje naar geel zien verglijden. Kleine zonsopkomsten, het opgloeien van de askegel aan de clandestiene peuk, in zeker ritme heb ik mij met mijn vergankelijkheid verzoend. Waar ik een ik had, in mijn teenna­gels, in mijn knieën, in mijn ribben en nieren en huid­cellen, is dit allang gedoofd, mijn leven verwezenlijkt hoog­uit het verlangen van mijn longen, die willen blijven zwellen en leeg­stromen zo lang het ze goeddunkt.
 
Op dinsdagavonden stel ik mijn toiletbezoeken uit, evenals mijn gedachten. Het wach­ten verdient alle aandacht. Ik kus geen woord in mijn bewust­zijn, zelfs niet vluch­tig. Ik laat de taal in een asgrauwe slaap, ik plant er rozen­hagen omheen en als het moet zullen de woorden nog honderd dinsdag­avonden, honderd jaar lang, hun maagdelijk­heid behou­den. Het zou ook oneer­lijk tegenover de vrien­den zijn, als er een interes­sant idee uit mijn allerhoogste inge­wanden werd geduwd in hun afwezig­heid; dat ze het excre­ment niet kunnen bewonde­ren of afkeuren in zijn krakende, dampen­de versheid, zou mij tot een Judas maken.      
 
Er is in die vier jaar vijf keer een dins­dag­avond ge­weest waarop ik ook iets anders had kunnen doen. Vijf keer heb ik een uitnodi­ging afgeslagen. Voor een trouwpartij, een vernis­sage, voor het diner na een promotie waarbij ik paran­imf was, voor een barbeque, een piano­concert. Een jonge vrouw die mijn vriendin had kunnen worden, had er twee kaartjes voor en ze had ze ge­kocht met mij in gedachten (in februari al, beken­de ze, ter­wijl het concert pas in novem­ber plaatsvond) maar ik moest nee zeggen.

Iemand moet consequent nee zeggen, anders is er geen beginnen aan. De potentiële vriendin nam mijn weigering hoog op, ze be­schouwde mijn nee als een nee tegen haar en anders toch tegen de kunst en wie nee zei tegen kunst zei impliciet ook nee tegen haar. Het had geen zin haar uit te leggen dat ik juist voor de kunst thuisbleef, ook al wist ik op voorhand dat mijn vrienden de muze weer zouden verraden.

Muze. Er is geen muze. Mijn computer ronkt vergeefs, als een kat die in de vensterbank ligt en de zon voor een warme schoot houdt, misplaatst gesnor en een abusievelijk spinnen, want de zon hoort zijn dwaze geluiden niet en kan zijn genot niet opvoeren, niet afremmen en dan opeens weer wakkerkneden, niet zoals mensenhanden dat kunnen, genietend van het spel met een ander lichaam, genietend van de macht over andermans of ander­diers genot, de zon doet maar wat, maar een wijze kat die dat beseft en zijn reacties voor zich houdt.

Op tafel een prachtige fles, die ik morgen of vrijdag pas zal ontkurken. Van Ralph dit keer een kaartje.
'Zit met mijn team “op de hei”, d.w.z. in een Bilderberghotel (z.o.z) want training “efficïent vergaderen”. Helaas dinsdag pas laat weer in A. Slotborrel mag ik niet missen = part of the deal. Volgende week?' Natuurlijk Ralph, volgende week. Joost belde zondagnacht af, om kwart voor één, zijn vader ligt al voor de zoveelste keer in het ziekenhuis en komt uitgere­kend dinsdag van de intensive care af, ja, nee, daar moet je meteen bij zijn en zorg een beetje voor je moeder, blijf desnoods een nacht bij haar logeren, dan meld je je maar ziek, maar zo'n vrouw in haar eentje… Van Thomas zelfs geen mail ontvangen. Geen computers in Barcelona, laptopje kapot – “Jij moet eens vaker op reis gaan, man, dan snap je het misschien.”  Ik moet niks. Ik moet het al helemaal niet snappen. Dat is al capitulatie: het snappen.

De nieuwe mens

Ik ben de hoeder van een groots plan. De bewaker van een idee waar de wereld nog eens raar van zal opkijken.

We schrijven een boek dat niet uit is op een plaats in de top tien. Een boek zonder bestsellertrucs, geen letter in ons werk droomt van een literaire prijs, maar de lezer die ons Ge­sammt­produkt weet te vinden zal juichend aan de woorden ten onder gaan en in hem staat de nieuwe mens op, naakt en balda­dig, geestig als God zelf en in die gedaante zal hij alle taal te lijf gaan die zijn milieu vervuilt. Al die kreten als 'Lets make things better' en 'Ik ga voor Edah', al die slogans en songteksten, al die congresspeeches en cursuskreten, al die hi!'s en hal­lo!'s die niet gemeend zijn, maar toch in zijn bewustzijn worden geprakt als aardappels in zouteloze jus van gisteren – al die vieze, lege bood­schappen zullen sneuvelen zonder dat wij het slagveld hebben aangericht: ons boek iden­tificeert alleen maar de vijand. Wij wijzen een blatende geit aan en schrijven op zijn rug dat hij de zondebok is, het slachtlam. Laat anderen hem maar op het offerblok leggen. Wij kennen onze plek.

Maar van dat 'wij' rest nu weinig meer. Ik ben in mijn dooie eentje een wij aan het worden, een wij dat braaf een kruis door de dinsdagen in zijn agenda heeft gezet en al om half vijf van kantoor vertrekt om stokbroden en kazen te kunnen kopen, drank en rookwaren. Die een verse stapel papier in de printer schuift en kladblokken in soorten en maten klaarlegt, vulpennen, ballpoints, fluoriserende merkstiften, fineliners, potloden, gummen, typex, die knipselmappen heeft aangelegd, advertenties uit kranten heeft gescheurd, die op feestjes en na borrels notities heeft gemaakt van flarden conversa­tie, die zijn oor op tramhaltes en in kassarijen te luisteren heeft gelegd, die commercials op video en geluidstapes heeft opgeno­men. Die zijn kale, houten vloer daarbij als een tafel ge­bruikt zodat hij kan schuiven met de losse fragmenten, net zolang tot hij weer gelooft dat al die vellen bij elkaar werkelijk een gedachte dragen.
 
Het is in deze tijd niet eenvoudig ergens in te gelo­ven.
Wie niet wil aankloppen bij een religie, uit angst het hoofd te moeten buigen nog voor het zich heeft kunnen vullen met verhe­ven, zonneklare zinnebeelden, wie geen behoefte heeft aan een lid­maatschap van een wereldverbeterende instantie, uit vrees zijn gevoel voor humor te moeten afstaan eer het heeft kunnen rijpen, eer het heeft kunnen uitgroeien tot een natuur­kracht die al het ondermaanse gewriemel en gewroet in een overvloedi­ge gouden maar kwade gloed zet – om dan te kunnen bevestigen dat alles goed is, zoals God dat zo spotziek deed nadat hij de schepping had voltooid, wie zijn geloof niet wil putten uit een bron die door duizenden voorgangers al is vervuild, rest de deemoedige, ego-ontvreemdende stilte waarin een boek gebo­ren kan worden.

Ralph en Joost en Thomas zitten hier een enkele avond op de bank te 'brainstormen' met veel te dikke sigaren in hun mond en veel te veel whisky over hun ijs – dat ze schrijven doet het goed bij collega's en vrienden – maar hun hart is niet vervuld van een heldere voorstelling.
 
Ken je het land waar de citroenen bloeien?
Goethe heeft het ons gevraagd, terloops maar dwingend, en ik geloof dat het de gewichtigste vraag is die de mensheid ooit is gesteld. Wij kunnen haar niet als collectief beantwoorden, en zelfs ieder afzonderlijk individu moet voordat het tot spreken overgaat zijn verbeelding aansnijden, die fragiele meringue­taart die al in mierzoete sneeuwvlokken uiteen­valt wanneer de punt van het mes het middelpunt zoekt – om vandaar­uit tot snij­den te komen.

Kom niet aan met verhalen over Italië, niet bij mij, niet bij Goethe, niet bij God Himself. Wij willen niet weten dat het antwoord Italië is, noch weten wat Italië is, wij willen de poëzie lezen die zich rins en romig, fris en fruitig, geel en glad tussen harde zandtaartbodem en ovenbruin eiwitschuim ophoudt; úw puddingachtige poëzie, waarin u uw aromatische, zomerse zuren, sap en schil, heeft samengebracht – wij willen proeven dat U het land bent waar citroenen bloeien. Niet meer en niet minder dan dat. Toscane, Umbrië, u steekt het maar in uw zak. Wij wensen er niets van te bakken. 
 
Geen woorden meer. De letters. Klinkers. Medeklinkers.
Mijn vrienden bedenken van alles, overal. Ze vergaren kennis op hun goedkope, betrokken, Weltan­gehauchte wijze en proppen het ruwe materiaal in hun metalen tobbes, ze koken er fragmen­ten van en leggen de halfprodukten op een lopende band, in hun schrijffa­brieken staan duizenden zielloze arbeiders klaar om losse onderdelen aan elkaar te lassen en dan rolt er iets van de electrische loper dat ge­keurd mag worden door hun Macintosh of Apple, door een enkele dode filosoof of literator, maar zo maak je geen boek. Ons boek moet het papier het papier laten en het teken het teken.
 
Ik geloof dat ik opsta. En op deze dins­dag, voor het oog van niemand, dans ik het eerste epos, het eerste essay, de eerste exegese, de eerste eredienst voor de eerlijke letters. Voor elke klank een beweging.
Hoe uit mijn armen de A als een ver­baasde adelaar opvliegt. Hoe ik de B bij mijn buik verborgen houdt. Of de D in de diepte laat dalen, de eenvoudige E eerbie­dig; met handen gekruist voor mijn borst, de G naar mij toe breng als een geur die ik wil gewinnen, de H met een ferme haal uit mijn hart, hoera, in de I een individu word, een Ich, als een smalle streep tussen grond en plafond, een K die met een karateklap de takken voor me wegkapt. Kaalslag.

Ralph, jongen, je mist wat. Luister naar de L in je naam, zie mij die klank ontplooi­en, een lome, langzame Llll… een lichaam rond mijn lichaam, alsof ik mij als een lelie, blad voor blad laat liefhebben. Tho­mas, Mmmm, middenin in je naammm die inti­mieme moeve­menten, heen en weer, van mij weg en naar mij toe, mijn handen ontmoe­ten elkaar in een midden en dan die nijvere N die net niet aan­raakt, maar nadert, neigt, neemt en dan: Nee. Noli me tangere. Joooooooost. Ooooo. Ronde O, om alles, ik beweeg een O in o zo dromerige, ondoorgrondelijke openheid en pluk de P als een prinse­lijke, Pruisisch blauwe pauwenmantel uit de lucht, rol met de R voort als een water­rad, ruisend, roterende wielen in regen­plassen en zie de S ontstaan, een sissende, stromende slang in mijn gestalte, stenenregen, asregen, stilte.

Ik zaag en timmer en schaaf en schuur mijn klanken, ik rasp en polijst ze, ik verf en lak ze, ik noem ze, ik dans ze, ik kook ze en klop ze, ik bak en bevries ze, ik naai er de juiste kleren omheen, ik streel ze, ik baar ze, ik gebaar ze, ik troost ze, ik bet ze het hete hoofd zoals ze mij hebben geal­fabet.

Levenden, blijf alsjeblieft dinsdagen, woensdagen, donderda­gen, alle dagen waar je bent en verroer je niet; ik zal sch­rijven met mijn voeten en borst en rug en kruin en vingertop­pen de waar­heid over onze taal. De waarheid over alle letters zal ik schrijven, tot alleen de letters nog van zichzelf spreken. In mijn nietsdoen val ik met Alpha en Omega samen.

Maar zoals de dood voor bijna iedereen te laat komt, komt dit dansbare boek zelfs voor mijn beste vrienden nog te vroeg. Deze dinsdag is het land waar dode letters bloese­men. Alles is al ooit geschreven, behalve dit: Dat ons aller let­ters geen boodschap meer wensen te brengen, maar eindelijk hun amoureu­ze, amorele en onbruik­bare bood­schap willen zijn.