Ze zouden samen een boek schrijven. Maar tevergeefs wacht hij elke dinsdagavond op zijn vrienden. Tijdens zijn niets doen ontdekt hij de waarheid van de taal.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
We schrijven een boek, maar het schiet niet op.
De vriendin van Ralph vindt het onzin. Dat hij één avond per week de deur uit moet om een boek te schrijven, terwijl iedereen tegenwoordig al schrijft. “Ga op volksdansen, volg een cursus mandenvlechten, koop een borduurpakket van de Nachtwacht, dan doe je tenminste iets origineels.” Ze houdt hem regelmatig thuis. Dan krijgen ze opeens eters of voelt hij (zijn souffleuse snottert het hem naast de hoorn voor) een griepje aankomen, soms klaagt hij over overwerk, een lekke kraan, een deur die geschuurd moet worden omdat zijn vriendin hem de volgende dag wil gaan verven. De laatste keer moest hij met z'n Janneke mee naar Franeker omdat haar moeder jarig was.
Joost heeft geen vriendin, maar evenveel redenen om verstek te laten gaan. En Thomas beweert dat je een boek heel goed per computer kunt schrijven. Zendt ons per e-mail een paar keer per maand een tekstje toe dat wij mogen gebruiken waar en hoe wij het willen. Wij mogen er alles in wijzigen, wij mogen het versnijden met onze eigen teksten; hij ziet het resultaat vroeg of laat wel. Zijn naam hoeft niet vermeld te worden: 'Het idee is al leuk'.
Een slordige soldaat
Zo heb ik menig dinsdagavond op mijn collegaschrijvers zitten wachten, moedeloos. Ik durfde niet zomaar de krant te lezen. De televisie bleef uit en ik belde niemand.
Verloren avonden. Buiten kromp de dag ineen, mensen stonden stil als hazen, onder de bestrating het natrillen van laarzenstappen, de dood die zijn laatste wachtronde loopt maar doet of hij niets hoort ritselen, nog geen tak, nog geen duif in het gebladerte. Ja, ik heb het gehoord. Iedere overtreder wordt vrijgesproken, iedere dinsdagavond opnieuw wordt de overmoedige geluidenmakers gratie verleend en dat niet uit piëteit; de dood is een luie bewaker die zijn taak niet zo nauw neemt, alleen omdat de smaak van zijn verboden sigaret hem meer bevalt dan al andere genoegens op aarde tezamen. In zijn stiekeme roken is hij solidair met zijn slaven. Wij waren al veel eerder uit ons bestaan ontheven als de dood geen loopje had genomen met de orders. De dood is een slordige soldaat met meer liefde voor zijn veldfles en zijn pakje halfzware dan voor zijn bevelhebber. Het doet hem hooguit deugd dat hij onze angst ruikt, dat sterkt zijn moreel, dat wast zijn hypocrisie uit zijn nachtgroene uniform.
Ik heb het licht in de lantarens van oranje naar geel zien verglijden. Kleine zonsopkomsten, het opgloeien van de askegel aan de clandestiene peuk, in zeker ritme heb ik mij met mijn vergankelijkheid verzoend. Waar ik een ik had, in mijn teennagels, in mijn knieën, in mijn ribben en nieren en huidcellen, is dit allang gedoofd, mijn leven verwezenlijkt hooguit het verlangen van mijn longen, die willen blijven zwellen en leegstromen zo lang het ze goeddunkt.
Op dinsdagavonden stel ik mijn toiletbezoeken uit, evenals mijn gedachten. Het wachten verdient alle aandacht. Ik kus geen woord in mijn bewustzijn, zelfs niet vluchtig. Ik laat de taal in een asgrauwe slaap, ik plant er rozenhagen omheen en als het moet zullen de woorden nog honderd dinsdagavonden, honderd jaar lang, hun maagdelijkheid behouden. Het zou ook oneerlijk tegenover de vrienden zijn, als er een interessant idee uit mijn allerhoogste ingewanden werd geduwd in hun afwezigheid; dat ze het excrement niet kunnen bewonderen of afkeuren in zijn krakende, dampende versheid, zou mij tot een Judas maken.
Er is in die vier jaar vijf keer een dinsdagavond geweest waarop ik ook iets anders had kunnen doen. Vijf keer heb ik een uitnodiging afgeslagen. Voor een trouwpartij, een vernissage, voor het diner na een promotie waarbij ik paranimf was, voor een barbeque, een pianoconcert. Een jonge vrouw die mijn vriendin had kunnen worden, had er twee kaartjes voor en ze had ze gekocht met mij in gedachten (in februari al, bekende ze, terwijl het concert pas in november plaatsvond) maar ik moest nee zeggen.
Iemand moet consequent nee zeggen, anders is er geen beginnen aan. De potentiële vriendin nam mijn weigering hoog op, ze beschouwde mijn nee als een nee tegen haar en anders toch tegen de kunst en wie nee zei tegen kunst zei impliciet ook nee tegen haar. Het had geen zin haar uit te leggen dat ik juist voor de kunst thuisbleef, ook al wist ik op voorhand dat mijn vrienden de muze weer zouden verraden.
Muze. Er is geen muze. Mijn computer ronkt vergeefs, als een kat die in de vensterbank ligt en de zon voor een warme schoot houdt, misplaatst gesnor en een abusievelijk spinnen, want de zon hoort zijn dwaze geluiden niet en kan zijn genot niet opvoeren, niet afremmen en dan opeens weer wakkerkneden, niet zoals mensenhanden dat kunnen, genietend van het spel met een ander lichaam, genietend van de macht over andermans of anderdiers genot, de zon doet maar wat, maar een wijze kat die dat beseft en zijn reacties voor zich houdt.
Op tafel een prachtige fles, die ik morgen of vrijdag pas zal ontkurken. Van Ralph dit keer een kaartje.
'Zit met mijn team “op de hei”, d.w.z. in een Bilderberghotel (z.o.z) want training “efficïent vergaderen”. Helaas dinsdag pas laat weer in A. Slotborrel mag ik niet missen = part of the deal. Volgende week?' Natuurlijk Ralph, volgende week. Joost belde zondagnacht af, om kwart voor één, zijn vader ligt al voor de zoveelste keer in het ziekenhuis en komt uitgerekend dinsdag van de intensive care af, ja, nee, daar moet je meteen bij zijn en zorg een beetje voor je moeder, blijf desnoods een nacht bij haar logeren, dan meld je je maar ziek, maar zo'n vrouw in haar eentje… Van Thomas zelfs geen mail ontvangen. Geen computers in Barcelona, laptopje kapot – “Jij moet eens vaker op reis gaan, man, dan snap je het misschien.” Ik moet niks. Ik moet het al helemaal niet snappen. Dat is al capitulatie: het snappen.
De nieuwe mens
Ik ben de hoeder van een groots plan. De bewaker van een idee waar de wereld nog eens raar van zal opkijken.
We schrijven een boek dat niet uit is op een plaats in de top tien. Een boek zonder bestsellertrucs, geen letter in ons werk droomt van een literaire prijs, maar de lezer die ons Gesammtprodukt weet te vinden zal juichend aan de woorden ten onder gaan en in hem staat de nieuwe mens op, naakt en baldadig, geestig als God zelf en in die gedaante zal hij alle taal te lijf gaan die zijn milieu vervuilt. Al die kreten als 'Lets make things better' en 'Ik ga voor Edah', al die slogans en songteksten, al die congresspeeches en cursuskreten, al die hi!'s en hallo!'s die niet gemeend zijn, maar toch in zijn bewustzijn worden geprakt als aardappels in zouteloze jus van gisteren – al die vieze, lege boodschappen zullen sneuvelen zonder dat wij het slagveld hebben aangericht: ons boek identificeert alleen maar de vijand. Wij wijzen een blatende geit aan en schrijven op zijn rug dat hij de zondebok is, het slachtlam. Laat anderen hem maar op het offerblok leggen. Wij kennen onze plek.
Maar van dat 'wij' rest nu weinig meer. Ik ben in mijn dooie eentje een wij aan het worden, een wij dat braaf een kruis door de dinsdagen in zijn agenda heeft gezet en al om half vijf van kantoor vertrekt om stokbroden en kazen te kunnen kopen, drank en rookwaren. Die een verse stapel papier in de printer schuift en kladblokken in soorten en maten klaarlegt, vulpennen, ballpoints, fluoriserende merkstiften, fineliners, potloden, gummen, typex, die knipselmappen heeft aangelegd, advertenties uit kranten heeft gescheurd, die op feestjes en na borrels notities heeft gemaakt van flarden conversatie, die zijn oor op tramhaltes en in kassarijen te luisteren heeft gelegd, die commercials op video en geluidstapes heeft opgenomen. Die zijn kale, houten vloer daarbij als een tafel gebruikt zodat hij kan schuiven met de losse fragmenten, net zolang tot hij weer gelooft dat al die vellen bij elkaar werkelijk een gedachte dragen.
Het is in deze tijd niet eenvoudig ergens in te geloven.
Wie niet wil aankloppen bij een religie, uit angst het hoofd te moeten buigen nog voor het zich heeft kunnen vullen met verheven, zonneklare zinnebeelden, wie geen behoefte heeft aan een lidmaatschap van een wereldverbeterende instantie, uit vrees zijn gevoel voor humor te moeten afstaan eer het heeft kunnen rijpen, eer het heeft kunnen uitgroeien tot een natuurkracht die al het ondermaanse gewriemel en gewroet in een overvloedige gouden maar kwade gloed zet – om dan te kunnen bevestigen dat alles goed is, zoals God dat zo spotziek deed nadat hij de schepping had voltooid, wie zijn geloof niet wil putten uit een bron die door duizenden voorgangers al is vervuild, rest de deemoedige, ego-ontvreemdende stilte waarin een boek geboren kan worden.
Ralph en Joost en Thomas zitten hier een enkele avond op de bank te 'brainstormen' met veel te dikke sigaren in hun mond en veel te veel whisky over hun ijs – dat ze schrijven doet het goed bij collega's en vrienden – maar hun hart is niet vervuld van een heldere voorstelling.
Ken je het land waar de citroenen bloeien?
Goethe heeft het ons gevraagd, terloops maar dwingend, en ik geloof dat het de gewichtigste vraag is die de mensheid ooit is gesteld. Wij kunnen haar niet als collectief beantwoorden, en zelfs ieder afzonderlijk individu moet voordat het tot spreken overgaat zijn verbeelding aansnijden, die fragiele meringuetaart die al in mierzoete sneeuwvlokken uiteenvalt wanneer de punt van het mes het middelpunt zoekt – om vandaaruit tot snijden te komen.
Kom niet aan met verhalen over Italië, niet bij mij, niet bij Goethe, niet bij God Himself. Wij willen niet weten dat het antwoord Italië is, noch weten wat Italië is, wij willen de poëzie lezen die zich rins en romig, fris en fruitig, geel en glad tussen harde zandtaartbodem en ovenbruin eiwitschuim ophoudt; úw puddingachtige poëzie, waarin u uw aromatische, zomerse zuren, sap en schil, heeft samengebracht – wij willen proeven dat U het land bent waar citroenen bloeien. Niet meer en niet minder dan dat. Toscane, Umbrië, u steekt het maar in uw zak. Wij wensen er niets van te bakken.
Geen woorden meer. De letters. Klinkers. Medeklinkers.
Mijn vrienden bedenken van alles, overal. Ze vergaren kennis op hun goedkope, betrokken, Weltangehauchte wijze en proppen het ruwe materiaal in hun metalen tobbes, ze koken er fragmenten van en leggen de halfprodukten op een lopende band, in hun schrijffabrieken staan duizenden zielloze arbeiders klaar om losse onderdelen aan elkaar te lassen en dan rolt er iets van de electrische loper dat gekeurd mag worden door hun Macintosh of Apple, door een enkele dode filosoof of literator, maar zo maak je geen boek. Ons boek moet het papier het papier laten en het teken het teken.
Ik geloof dat ik opsta. En op deze dinsdag, voor het oog van niemand, dans ik het eerste epos, het eerste essay, de eerste exegese, de eerste eredienst voor de eerlijke letters. Voor elke klank een beweging.
Hoe uit mijn armen de A als een verbaasde adelaar opvliegt. Hoe ik de B bij mijn buik verborgen houdt. Of de D in de diepte laat dalen, de eenvoudige E eerbiedig; met handen gekruist voor mijn borst, de G naar mij toe breng als een geur die ik wil gewinnen, de H met een ferme haal uit mijn hart, hoera, in de I een individu word, een Ich, als een smalle streep tussen grond en plafond, een K die met een karateklap de takken voor me wegkapt. Kaalslag.
Ralph, jongen, je mist wat. Luister naar de L in je naam, zie mij die klank ontplooien, een lome, langzame Llll… een lichaam rond mijn lichaam, alsof ik mij als een lelie, blad voor blad laat liefhebben. Thomas, Mmmm, middenin in je naammm die intimieme moevementen, heen en weer, van mij weg en naar mij toe, mijn handen ontmoeten elkaar in een midden en dan die nijvere N die net niet aanraakt, maar nadert, neigt, neemt en dan: Nee. Noli me tangere. Joooooooost. Ooooo. Ronde O, om alles, ik beweeg een O in o zo dromerige, ondoorgrondelijke openheid en pluk de P als een prinselijke, Pruisisch blauwe pauwenmantel uit de lucht, rol met de R voort als een waterrad, ruisend, roterende wielen in regenplassen en zie de S ontstaan, een sissende, stromende slang in mijn gestalte, stenenregen, asregen, stilte.
Ik zaag en timmer en schaaf en schuur mijn klanken, ik rasp en polijst ze, ik verf en lak ze, ik noem ze, ik dans ze, ik kook ze en klop ze, ik bak en bevries ze, ik naai er de juiste kleren omheen, ik streel ze, ik baar ze, ik gebaar ze, ik troost ze, ik bet ze het hete hoofd zoals ze mij hebben gealfabet.
Levenden, blijf alsjeblieft dinsdagen, woensdagen, donderdagen, alle dagen waar je bent en verroer je niet; ik zal schrijven met mijn voeten en borst en rug en kruin en vingertoppen de waarheid over onze taal. De waarheid over alle letters zal ik schrijven, tot alleen de letters nog van zichzelf spreken. In mijn nietsdoen val ik met Alpha en Omega samen.
Maar zoals de dood voor bijna iedereen te laat komt, komt dit dansbare boek zelfs voor mijn beste vrienden nog te vroeg. Deze dinsdag is het land waar dode letters bloesemen. Alles is al ooit geschreven, behalve dit: Dat ons aller letters geen boodschap meer wensen te brengen, maar eindelijk hun amoureuze, amorele en onbruikbare boodschap willen zijn.