Home Zijn gelovige wetenschappers geloofwaardig?

Zijn gelovige wetenschappers geloofwaardig?

30 juli 2000

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Wetenschap en geloof gaan niet goed samen, vindt filosoof Herman Philipse. In filosofiecafé Hofmans Vertellingen nam de protestantse denker René van Woudenberg het tegen hem op. Het werd een avondje vol retoriek.



Door Thinka van Kooten & Erno Eskens

‘Ik ben geen agnost. Ik vind dat slap, agnosticisme. Een agnost is iemand die vindt dat de argumenten voor en tegen het geloof in een god elkaar in evenwicht houden. Ik ben van mening dat de argumenten tegen veel sterker zijn.’ Voor Herman Philipse, hoogleraar filosofie aan de Universiteit Leiden, is het duidelijk: ‘Een wetenschappelijke houding is onverenigbaar met het geloof in een god.’
‘Kijk, ik heb niets tegen gelovigen die hun religie tot een privé-zaak maken. Maar zodra er waarheidsaanspraken worden gedaan, begeef je je op het terrein van de wetenschap. En in de wetenschap gelden bepaalde regels. Een van die regels luidt dat die verklaring het best is die de meeste verschijnselen verklaart. En de beste verklaring blijkt dan altijd de atheïstische te zijn. Dus kun je niet tegelijk wetenschappelijk zijn en geloven.’
Hij laat een kleine stilte vallen en glimlacht naar de volle zaal. ‘Stel je wilt als christen het verschijnsel geloof verklaren en gebruikt daarvoor een religieuze verklaring. Dan verklaar je je eigen geloof als geschenk van de christelijke God. Maar hoe ga je dan het geloof van hindoes verklaren? Moet je dan zeggen: dat is ook veroorzaakt door die christelijke god? Dat zou heel vreemd zijn want dan zou die christelijke god gelogen hebben tegen de hindoes. Of zeg je: nee, ik pas mijn religieuze verklaring alleen toe op het christendom en ik geef voor het hindoe-geloof een atheïstische verklaring, zoals de projectietheorie van Freud. Dat zou inconsequent zijn.’
Tegenover hem aan de tafel zit René van Woudenberg, filosoof aan de Vrije Universiteit en van protestantse huize. Het is een donderdagavond en het Utrechtse café is volgestroomd met gelovigen, ongelovigen en mensen die het hokje ‘weet niet/heb geen mening’ zouden aankruisen. Op tafel staat een kaarsje en een schaakklok die moet garanderen dat de beide sprekers precies evenveel tijd hebben om hun punt te maken.
Van Woudenberg drukt op de knop, waardoor zijn tijd begint te lopen: ‘Ik denk dat geen enkele gelovige zich in die atheïstische projectietheorie kan vinden. Ik ken geen vrienden die projecteren, ik heb ook niet het idee dat ik me daar zelf schuldig aan maak. Maar stel nu eens dat ik mij vergis en dat Freuds theorie correct is. Dan zou je kunnen denken: Freud heeft het mechanisme onder woorden gebracht dat ervoor verantwoordelijk is dat iemand gelooft. Fijn, dan ben ik ontzettend blij om dat te weten. Maar het verandert niets aan de waarheidswaarde van datgene wat ik geloof. Je kunt het vergelijken met iemand die de menselijke perceptie onderzoekt en na lang onderzoek zegt: nu weet ik hoe de waarneming functioneert. Dank je wel, denk ik dan, maar dat verandert verder helemaal niets aan de waarheidswaarde die ik toeken aan de posities die gebaseerd zijn op visuele percepties.’
‘En wat betreft die waarheidsaanspraken van de verschillende religies… Tja, dit is niet helemaal het spelletje zoals we het moeten spelen. De discussie die we nu voeren dat is of een aanhanger van een religie, in dit geval een aanhanger van het christelijke geloof, tegenover mensen van een andere religie kan bewijzen dat datgene wat hij gelooft, waar is. En in Hermans ogen ben ik pas rationeel als ik dat kan. Ik kan dat natuurlijk niet. De waarheid van geloofszaken is niet op die manier aantoonbaar. Je kunt hooguit het tegendeel aantonen en zeggen dat veel geloofszaken niet weerlegd zijn door de wetenschap. Zijn de belangrijke geloofsartikelen van veel religies, zoals “Er is een God” of “Er is een leven na de dood”, weerlegd door de wetenschap? Het antwoord is: nee. Er is niets weerlegd.’

Philipse: ‘Dus Galileï had volgens jou geen gelijk toen hij tegen de kerk inging en beweerde dat de aarde om de zon draait?’

Van Woudenberg: ‘Galileï had natuurlijk wel gelijk. De theologen in het Vaticaan dachten ten onrechte te moeten claimen dat de aarde het middelpunt van het heelal was op grond van bepaalde passages uit de bijbel. Maar als je die passages leest, dan moet je tot de conclusie komen dat er in de bijbel helemaal niet wordt geclaimd dat de aarde het centrum is van het heelal. Dus er zijn geen wetenschappelijke redenen om te gaan twijfelen aan de waarheid van de bijbel.’

Philipse: ‘Maar de kunst is nu juist om zoveel mogelijk binnen het domein van de wetenschap te blijven en zoveel mogelijk verschijnselen te verklaren. En zo weinig mogelijk aan te nemen of te geloven op basis van een een of andere tekst uit de vroege Oudheid.’

Van Woudenberg: ‘Dat je iets gelooft wat niet wetenschappelijk bewijsbaar is, is op zich niet schokkend. Je houdt er altijd ideeën op na die buiten-wetenschappelijk zijn. Daar ontkom je niet aan. Ook iedere wetenschapper houdt er aannames op na. En veel van die ideeën of aannames zijn met de wetenschap niet te weerleggen of te bewijzen. Ik zou zeggen dat alles wat niet in strijd is met de wetenschap een plek kan krijgen op de universiteit. En zolang het bestaan van God nog niet is weerlegd….’

Philipse: ‘Je hebt gelijk dat het niet-bestaan van God wetenschappelijk gezien niet te bewijzen is. Maar de term “bewijs” is hier ook helemaal niet aan de orde. Het gaat erom dat je plausibel argumenteert en de theorie omarmt die de meeste verschijnselen op zo’n eenvoudig mogelijke wijze verklaart. Niets ontslaat jou, als wetenschapper, dus van de plicht om je overtuigingen te staven met plausibele argumenten. En dan zie ik geen enkele plausibele reden om in een god te geloven. Ik zie wel allerlei plausibele redenen om niet in zo’n god te geloven. En in die zin ben ik atheïst.’

Van Woudenberg: ‘Het is niet in strijd met de plausibiliteit om in God te geloven. Kijk, in de dagelijkse praktijk zijn er buitengewoon veel dingen die wij aanvaarden en die op geen enkele wijze het verzekerde resultaat zijn van wetenschappelijk onderzoek. Laat ik twaalf voorbeelden geven: ik weet dat eerlijkheid beter is dan oneerlijkheid. Ik weet dat Alkmaar ten noorden van Amsterdam ligt. Ik weet dat mijn naam René van Woudenberg is. Ik weet dat Willem van Oranje is vermoord in Delft door iemand die Balthazar Gerards heet. Ik weet dat Albert Einstein de auctor intellectualis is van de algemene relativiteitstheorie. Deze dingen en nog een paar meer, die weet ik. Maar ik weet ze niet op basis van wetenschappelijk onderzoek. Ik heb ze van horen zeggen. De wetenschap is één weg waarlangs wij tot kennis van bepaalde waarheden kunnen komen, maar het is niet de enige weg.’

Philipse: ‘Goed, maar dat ontslaat je nog steeds niet van de plicht om plausibele argumenten te zoeken voor je standpunten. Ik wil argumenten zien. En nou probeer jij je daar onderuit te werken door te zeggen dat we in het dagelijks leven noodzakelijkerwijs van alles moeten aannemen. Dat is flauw. Een wetenschapper moet altijd proberen de verschijnselen zo goed mogelijk te verklaren.’

Van Woudenberg: ‘Maar sommige dingen zijn op die manier niet te verklaren. Laat ik een voorbeeld geven uit jouw en mijn vak: zoals je weet zijn filosofen het onderling nooit met elkaar eens en lukt het maar zelden om elkaar met argumenten te overtuigen. Debatten die in de zeventiende eeuw zijn begonnen, zijn nooit tot een beslissende afronding gekomen. Er zijn nog steeds mensen die denken goede argumenten te hebben voor het bestaan van een onstoffelijke ziel. En er zijn ook nog steeds materialisten die met argumenten strijden voor hun overtuiging dat de ziel met het lichaam vergaat. En ze kunnen elkaar niet overtuigen. Verklaar jij nou eens waarom de ene filosoof een materialist is en die ander niet? Jij bent toch geïnteresseerd in verklaringen, Herman? Dan ben jij nu ook verplicht om dit te verklaren. Hoe ga je dat aanpakken?’

Philipse: ‘Wacht even, kijk het voorbeeld wat je neemt, maakt nu juist duidelijk dat het wel degelijk mogelijk is goed te debatteren. Die filosofen wisselen al eeuwen argumenten uit. Bovendien, als je het verloop van het debat bekijkt, merk je dat de grote meerderheid van de filosofen tegenwoordig meent, op allerlei gronden, dat de zogenaamde dualist die gelooft in een onstoffelijke ziel ongelijk heeft. Er zijn nog een paar vaak religieus geïnspireerde filosofen die geloven in een onsterfelijke ziel. Een leven na de dood is weinig plausibel. We weten toch allemaal dat ons geestelijk leven afhankelijk is van hersenactiviteiten? Als je nu flink wat wijn drinkt dadelijk, dan zul je merken dat door lichamelijke invloeden, chemische invloeden, je geestelijk leven aanzienlijk achteruit gaat. We hebben dus een enorme grote hoeveelheid empirisch materiaal die de afhankelijkheid van het geestelijke leven van de hersenen laat zien. Dus de kans dat er nog iets van geestelijk leven overblijft als de hersenen verrotten en tot stof vergaan, lijkt mij wetenschappelijk gezien nul.’

Van Woudenberg: ‘Mag ik dan nog heel even? We weten werkelijk niet wat de dood is. Wat je moet zeggen over de dood is dit: voordat iemand sterft hadden we bepaalde redenen om aan te nemen dat die persoon bestond. Je ziet dat dat lichaam beweegt en concludeert daar is een persoon. Maar op het moment dat iemand sterft, ontvallen die redenen je. Je kunt eigenlijk alleen zeggen dat de visuele aanwijzingen die je had voor het bestaan van en bepaalde persoon, wegvallen na zijn dood. Maar daarmee is de non-existentie van die overleden persoon nog niet aangetoond. Immers x kan bestaan ook al heb je geen redenen voor het bestaan van x.’

Philipse: ‘Dus als deze kaars is opgebrand, dan is een bepaalde vorm van evidentie van het bestaan van die kaars verdwenen, maar dat betekent niet dat die kaars er niet meer is. Is dat de redenering?’

Van Woudenberg: ‘Nee, dat is niet de redenering.’

Philipse: ‘Leg het dan eens uit. Ik begrijp het niet.’

Van Woudenberg: ‘We raken hier natuurlijk in verregaande filosofische problemen verzeild, die wat uitleg behoeven.’

Philipse: ‘Nee, het is heel eenvoudig, is die kaars weg als hij is opgebrand, of is alleen het bewijs verdwenen dat hij er is en kunnen we met goed fatsoen beweren dat hij nog bestaat.’

Van Woudenberg: ‘Tja, maar als je de kaars neemt als een exacte parallel van de menselijke persoon, dan ga je er al stilzwijgend van uit dat een menselijke persoon samenvalt met zijn lichaam; dat René van Woudenberg een organisme is, een constellatie van biologisch materiaal die hier in de stoel naast Herman Philipse zit. En dat is een veronderstelling die ik niet zou willen onderschrijven.’

Philipse: ‘Je moet zo min mogelijk vooronderstellingen accepteren die geen empirische basis hebben. Jouw vooronderstelling mist iedere band met de werkelijkheid zoals we die dagelijks ervaren. En die werkelijkheid, daar draait het om in de wetenschap.’

Van Woudenberg: ‘Wetenschap zoals jij die voorstaat spreekt bepaalde kenvermogens van de mens aan: geheugen, perceptie, redeneren. Maar er bestaan andere kenvermogens die niet worden aangesproken bij het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Bijvoorbeeld het vermogen dat morele kennis geeft. In sommige mensen zijn er mechanismen werkzaam die ervoor zorgen dat ze een bepaald soort kennis hebben. Ik kan geen Beaujolais van een Châteauneuf du Pape onderscheiden, dat mechanisme is niet werkzaam bij mij. Maar ik wil daarmee niet uitsluiten dat het bij andere mensen wel werkt. Welnu, misschien zijn er op deze manier ook mechanismen werkzaam die kennis van God kunnen geven.

Philipse: ‘Dus als ik het goed begrijp, zeg jij dat er grote verschillen bestaan in kenvermogens tussen mensen. Je hebt blinde mensen en mensen die goed kunnen zien, je hebt dove mensen en mensen die goed kunnen horen. Op dezelfde manier zouden er mensen zijn die God kunnen ontwaren en mensen die dat niet kunnen. Nu, de verschillen tussen al die andere kenvermogens die hebben een fysische basis. Wij kunnen heel precies uitleggen waarom iemand blind is of waarom iemand doof is. Zo zou het dus ook denkbaar zijn dat het religieuze kenvermogen wat ik dus kennelijk niet heb, een fysische basis heeft. Ik heb dus een soort fysiek gebrek, waardoor ik God niet kan onderscheiden? Dat is je theorie?’

Van Woudenberg: ‘Nee, kijk je herinnert je nog wel dat ik een persoon niet identificeer met zijn lichaam of met bepaalde hersenactiviteiten. Ik zeg alleen dat er in sommige mensen mechanismen werkzaam zijn die ervoor zorgen dat ze een bepaald soort kennis hebben. Dus wat er verder misschien ook met jou mis is, het is, denk ik, geen fysisch gebrek.’




    Hieronder treft u reacties op dit artikel:

  • Met regelmaat?
    Het hoeft niet veel moeite te kosten het met elkaar eens te worden dat het zinvol kan zijn een keer over het begrip ‘god’ te schrijven. Maar met regelmaat? Als we er voor zorgen dat we de realiteit in het vizier krijgen, moeten we dan steeds weer terug komen op iets dat er niet is? Okay, het lijkt zinvol na te denken over wat ‘geloven’ precies is en waarom die behoefte zo sterk is. Ik denk dat we het begrip ‘god’ dan snel zullen verklaren en onze energie aan andere zaken zullen besteden.

    Thomas Keukens, Nieuw Psychologisch Advies, http://www.thomas-keukens.demon.nl

  • Ingebouwde zoekmachine naar het goddelijke
    Wellicht is het noodzakelijk om een goede definitie van wetenschap te formuleren, want het lijkt erop dat Van Woudenberg en Philipse een andere invulling geven aan het begrip wetenschap. Philpse bekijkt het voornamelijk empirisch; niets is wetenschap wat buiten feitelijke bewijzen valt. Van Woudenberg probeert wetenschap breder te zien: niet aleen feitelijke bewijzen gelden als argument.
    Naar mijn idee is het feit dat er zoveel mensen geloven een bewijs dat een mens in ieder geval een soort ingebouwde zoekmachine heeft naar iets Goddelijks. Het waarom dat mensen zoeken is een zaak van argumenten tegen elkaar uitwisselen. Maar ik denk dat het voor filosofen altijd interessant is om ook over de kant na te denken waarvan er het minst aan feitelijke bewijzen is. Dit is juist het gebied waar nog een goede discussie kan plaatsvinden.
    Philipse zegt: Niets ontslaat jou, als wetenschapper, dus van de plicht om je overtuigingen te staven met plausibele argumenten. En dan zie ik geen enkele plausibele reden om in een god te geloven. Ik zie wel allerlei plausibele redenen om niet in zo’n god te geloven. En in die zin ben ik atheïst.
    Je kunt hier discussiëren over wat een plausibele reden voor iemand is om wel of niet te geloven. Geloven heeft voor mij meer plausibele redenen dan niet geloven. Hier is denk ik geen algemeen antwoord op te geven als: het is logischer om niet te geloven dan om wel te geloven.

    Martine Noordegraaf, student opvoedingsfilosofie Katholieke Universiteit Nijmegen

  • Agnost
    ‘Ik ben geen agnost. Ik vind dat slap, agnosticisme. Een agnost is iemand die vindt dat de argumenten voor en tegen het geloof in een god elkaar in evenwicht houden. Ik ben van mening dat de argumenten tegen veel sterker zijn.’ (Herman Philipse)
    Als agnosticus kan ik deze stelling moeilijk aanvaarden. De agnosticus beseft dat er nog te veel is wat wij niet weten of zoals Isaac Newton reeds zei: ‘Zijn en weten is een zee zonder oevers; elke triomf van het weten bergt honderd betekenissen van niet-weten in zich’.
    Overgens is het de wetenschap zelf die een aantal ‘poten’ onder haar waarheidsaanspraken heeft weggezaagd (denk aan Heisenbergs onzekerheidsprincipe en verder Godel, Kuhn, Latour …).
    Overigens ga ik ook niet akkoord met de waarheidsaanspraken en het daaraan gekoppelde procelitisme van de ‘gelovigen’. Het is altijd een vorm van fundamentalisme net als het dogmatisme (paradigmatisch denken) van sommige wetenschappers.
    Neen, geef mij maar agnostici: die houden het debat levend en open door hun nieuwsgierigheid. Ze zijn bovendien veel verdraagzamer …
    Eddy de Waerhert, Antwerpen.


  • Synthese
    Hoogste tijd voor (weer – Pythagoras was daar al mee bezig) een synthese van geloof en wetenschap.
    Het Boeddhisme doet niet anders. Denk ook aan Sheldrake en de laatste ontwikkelingen rond Jomanda.
    Wetenschap dient waar mogelijk onderzoek te doen naar Dat, ik weet niet Wat, en dient zin van onzin te scheiden op dat gebied.

    Jeroen de Koning

  • Debat open houden
    Als debatteren over de mogelijkheid dat er meer zou zijn dan vlees, botten en chemische reacties als onzin wordt afgedaan, lijkt dat een weinig wetenschappelijke benadering. Als de wetenschapper alleen het bestaan erkent van zaken die met onze denkkracht te beredeneren en aan te tonen zijn, impliceert dat de pretentie dat de mens in staat het geheel in alle dimensies te overzien.
    Voor twijfel is geen plaats, onze gaven zijn onbeperkt, een andere dimensie is onzin.
    En dat alles in het kader van eeuwigheid en oneindigheid; begrippen die nauwelijks te bevatten zijn.
    Enig begrip voor hen die op zijn minst ruimte laten voor de vraag of zoiets als een Godsbegrip te overwegen is, en dat dan geloof noemen zou pas van een werkelijke wetenschappelijke mentaliteit getuigen.
    Een debat hierover zou men niet moeten laten vervuilen door elkaar om de oren te slaan met ongelukkige voorbeelden van wat kerken en godsdiensten ervan hebben gemaakt.
    Nieuwsgierigheid, bescheidenheid en twijfel zijn in dit verband te prefereren boven de beperkte zekerheden van de semi-wetenschapper.

    J.Mulder