Het werk van Immanuel Kant leest ook nu nog als een waarschuwing tegen haastig scepticisme. In onze ijver alle ideologieën -zelfs de sociaal-democratie en het liberalisme – te beschouwen als verouderd dogmatisme, dreigen we datgene van onszelf te verliezen dat alles de moeite waard maakt.
“De vrouw wil heersen; de man wil zich laten beheersen (voornamelijk in het huwelijk).” Dit citaat van Kant uit de bloemlezing Kant-brevier is meteen een goed voorbeeld van een merkwaardige sensatie die veel van zijn citaten oproepen. Kant snijdt onderwerpen aan die wij ouderwets vinden, in dit geval een bepaalde opvatting over de verhouding tussen man en vrouw, en tegelijk zegt hij precies het tegenovergestelde van wat je van een ouderwetse, dode, blanke mannelijke Europeaan zou verwachten.
Wanneer wij iets gedateerd noemen, moeten wij ons altijd per geval afvragen of wij ze niet ten onrechte overboord hebben gezet. De mens is een modieus dier. Wat wij gisteren krankzinnig vonden, enthousiasmeert ons vandaag en vervult ons morgen weer met diepe schaamte. Daar zijn privé, op het werk en in de politiek talloze voorbeelden van.
Wij zijn altijd modieus, dus ook als wij denken dat we geen gebruik ‘meer’ kunnen maken van door Kant geduide termen als Verlichting, metafysica, ‘de mens als einddoel’, de zedelijke wet, onsterfelijkheid, het verhevene, volkskarakters, temperamenten, eeuwige vrede, de verdorvenheid van de mens en volkenbond. Als Kant nu zou rondlopen zou hij ruiterlijk toegeven dat een aantal van deze begrippen elkaar lijken uit te sluiten en dat ze allemaal metafysisch – letterlijk ‘de natuur overstijgend’ – zijn in de zin dat de mens met dit soort begrippen boven zichzelf uitgrijpt. Hij ziet daar de gevaren van, maar hij is er ten diepste van overtuigd dat wij die component van het mens-zijn niet kunnen opgeven: “De metafysica is wellicht méér dan welke andere wetenschap ook door de natuur zelf in hoofdlijnen in ons geplant. Ze kan in geen geval worden beschouwd als product van vrije keus of als toevallige uitbreiding van de dagelijkse ervaring (waarvan ze strikt gescheiden is).”
Als je wilt voorkomen dat een combinatie van ‘volkskarakter’ en ‘het verhevene’ tot misplaatst fanatisme leidt, kun je dus niet volstaan met het idee dat wij ook van onze neiging om boven onszelf uit te grijpen zouden kunnen afzien. Dat is onnatuurlijk en dus onmogelijk. Totale scepsis is geen oplossing voor fanatiek dogmatisme. De oplossing voor het probleem is net zo eenvoudig als bewerkelijk: gematigd dogmatisme, dankzij gematigde scepsis. Dat is de letterlijke betekenis van ‘kritiek’: beperking tot de menselijke maat en niet het volledig afknijpen van dat deel van het mens-zijn dat alles de moeite waard maakt. Na een grondige evaluatie van dogmatische systemen uit de theologie (katholiek, protestants, joods) en filosofie (rationalisme en empirisme) schreef Kant: “Wat bleek: hoewel we ons voorgenomen hadden een toren te bouwen die tot in de hemel moest reiken, was de voorraad aan materiaal juist voldoende voor een woonhuis, dat net hoog en ruim genoeg was om onze bezigheden op de begane grond te overzien.”
Maar de mogelijkheid van een comfortabel woonhuis laat hij zich niet ontnemen door sceptici die hij kenschetste als ‘een soort nomaden, die iedere duurzame bouwactiviteit schuwen.’ Onze tijd lijkt op die van Kant. Wij beleven de dood van de grote ideologieën, niet alleen de treurige voorbeelden als nazisme en stalinisme, maar we lijken zelfs bereid om de sociaal-democratie en het liberalisme als verouderd dogmatisme terzijde te stellen. En dat zonder ook maar het minste idee van wat daarvoor in de plaats zou kunnen komen. Net als bij Kant komt het er dus op aan om niet in overhaast scepticisme te vervallen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de huidige onrust – privé, zakelijk en politiek – is te verklaren vanuit het onbehagen over de scepsis en de vrees voor terugval in ernstiger vormen van dogmatisme. Vanuit deze optiek blijken de citaten van Kant enerzijds zeer treffende beschrijvingen te geven van de menselijke natuur en waardigheid. Anderzijds leiden ze altijd tot matigende regels. De individuele morele wet, regels voor zakendoen en wetgeving in de wereldpolitiek. Mijn enige punt van kritiek is dat de behandeling van het thema ‘god’ suggereert dat Kant de Allerhoogste minder op afstand hielt dan de rest van alle metafysische entiteiten. Dat wordt versterkt door het overigens prachtige nawoord van Heinrich Heine. God dient op dezelfde wijze behandeld te worden als de rest en wordt nooit tot instantie waaraan wij onze plichten kunnen overdragen. Nooit!
Kant-brevier. Een filosofisch leesboek voor vrije minuten, Wilhelm Weischedel, uit het Duits vertaald door Hans Driessen, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2002, 190 blz., € 20,50