Home Wie is Nederland?

Wie is Nederland?

Door Ronald van Raak op 05 maart 2013

03-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
In de negentiende eeuw waren er nog geen moslims die de Nederlandse waarden en normen bedreigden. Maar je had wél de praalzieke katholieken die het protestantse volksideaal van beschaving en eenvoud ondermijnden. Philip Willem van Heusde wierp zich op als redder van de eenheid. Het gevolg: uitsluiting en strijd.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Nieuwkomers worden geacht in te burgeren in de Nederlandse cultuur. Dit geldt in het bijzonder voor moslims. De vraag die zich dan opdringt is: waaraan moeten deze mensen zich aanpassen? Aan de in Nederland dominante morele en religieuze opvattingen? Aan de hier geldende grondwet? Dit probleem is niet nieuw en speelde ook bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815. Het was destijds niet het morele en intellectuele gehalte van de moslims waarvoor veel Nederlanders vreesden, maar die van de katholieken. De filosoof Philip Willem van Heusde (1778-1839) trachtte de eenheid van het land te verzekeren door een filosofie op te stellen die zou passen bij alle Nederlanders.

Daartoe was allereerst van belang te formuleren wat Nederlanders nu precies onderscheidt van de ons omringende volkeren, zoals eerder de nationalist Herder voor de Duitstalige gebieden had gedaan. In een serie brieven uit 1829 stelde Van Heusde: ‘Niet daarin, dunkt mij, bestaat onze voortreffelijkheid, dat wij in kunsten de Italianen, in diep afgetrokken onderzoek de Duitschers, in geest en vaardigheid en goeden smaak de Franschen, in praktische beoefening van alles de Engelschen, overtreffen, of ook zelfs op zijde komen; maar daarin, dat het ons aan niets van dat alles ontbreekt, maar wij het eene met het andere zóó te zamen paren, dat het eene niet boven het andere den boventoon heeft, het eene niet het andere verduistert, gevoel en verstand vooral gelijkmatig werken.’ Nederlanders konden zich volgens Van Heusde niet beroepen op een bijzondere gevoeligheid voor kunst, wetenschap, esthetiek of pragmatiek, zoals de grote Europese volken. De kracht van de Nederlanders lag echter elders: het tekort aan bijzondere kwaliteiten werd namelijk ruimschoots gecompenseerd door een vermogen tot geestelijke harmonie. Deze harmonie zou met name mogelijk zijn door de specifieke religieuze eigenschappen van het Nederlandse volk, die van oudsher een zeer humanistisch karakter zouden hebben.

Als Praeceptor Hollandiae, of ‘leermeester van zijn volk’, zoals hij door tijdgenoten werd genoemd, heeft deze nu nagenoeg vergeten filosoof tussen 1803 en 1839 aan de universiteit van Utrecht een stempel gedrukt op generaties studenten. Vooral Van Heusdes vierdelige De socratische school, of wijsgeerte voor de negentiende eeuw (1834-1839) was zeer invloedrijk. Dit boek was volgens hem een vorm van typisch Nederlands denken en daarom bij uitstek geschikt voor ‘de opvoeding der jeugd’ en ‘de vorming van staatsmannen en godsdienstleeraren’. Hiermee trad deze christen-humanist in de voetsporen van illustere voorgangers als Erasmus en Hemsterhuis, die hun tijdgenoten eveneens het voorbeeld van Socrates voorhielden.



De filosofie van Van Heusde kan worden gezien als een Nederlandse exponent van het zogenaamde gezond-verstanddenken. Het sluit aan bij de Schotse common sense-filosofie van Thomas Reid en bij de raison commune-filosofie van bijvoorbeeld Pierre Royer-Collard in Frankrijk. Deze filosofen zochten een alternatief voor de door hen te kosmopolitisch bevonden kantiaanse rede, die voor ieder mens en volk gelijk zou zijn. Door de morele en intellectuele verschillen te beklemtonen wilden deze denkers meer recht doen aan de door hen beklemtoonde ongelijkheid tussen volkeren. De rede was volgens Van Heusde verbonden met een specifiek moreel orgaan, dat ieder mens gedurende zijn leven moest ontwikkelen en dat de basis vormde voor onmiddellijke en evidente kennis.

Theologen en politici reageerden verdeeld op de pogingen van Van Heusde om hen op te voeden in typisch Nederlandse zin. De antirevolutionair Groen van Prinsterer uitte zijn twijfels over het christelijke karakter van De socratische school. De liberaal Thorbecke sprak zelfs van het ‘leuterachtig boek’ van Van Heusde en ergerde zich aan diens eclectische wijze van filosoferen. Voor veel protestantse theologen en conservatieve politici was de leer van Van Heusde echter aanleiding om uiting te geven aan nationalistische opvattingen, die leidden tot vijandschap tegenover de rooms-katholieke minderheid.

Van Heusde maakte een onderscheid tussen de ‘Latijnsche’ en de ‘Germaansche’ volkenwereld, een grens die in Nederland zou samenvallen met het onderscheid tussen het protestantse noorden en het katholieke zuiden. Deze religieuze verschillen hadden een sterk moreel karakter. Dit blijkt ook uit een verslag dat de theoloog Petrus Hofstede de Groot, een leerling van Van Heusde, in 1852 deed van het ‘eigenaardige’ van de protestanten en de katholieken, naar aanleiding van een reis langs de Maas en de Rijn. Hij merkte op dat de uiterlijke praal van de rooms-katholieke kerk gepaard ging met innerlijke ledigheid, terwijl de protestantse eenvoud in de door hem bezochte gebieden was verbonden met innerlijke kracht en beschaving.

Het rooms-katholicisme was voor ‘heusdianen’ een religie met weinig diepgang en een geringe individuele verantwoordelijkheid, eigenschappen die onverenigbaar zouden zijn met het Nederlandse volksideaal van morele ontwikkeling en geestelijke harmonie. Na de liberale grondwet van 1848, waarin de vrijheid van godsdienst was weggelegd, werd dit probleem acuut, toen katholieken in april 1853 bisschoppen wilden benoemen. Conservatieve protestanten zagen dit als een bedreiging voor de eenheid en de morele kracht van het Nederlandse volk en organiseerden een petitiebeweging. Deze liep uit op massale volksprotesten, waarbij geruchten werden verspreid over de komst van een nieuwe katholieke inquisitie en katholieken fysiek werden bedreigd.

Elke Nederlander werd geacht zich te houden aan de grondwet, maar onduidelijk was wat dit nu precies betekende. In de grondwet was bijvoorbeeld de vrijheid van godsdienst vastgelegd, maar betekende de vrijheid van een rooms-katholieke organisatie niet een bedreiging van de vrijheid van protestanten? Waren katholieken niet geneigd hun oor te luisteren te leggen bij religieuze leiders en ontrouw te zijn aan de Nederlandse regering? En betekende een sterke katholieke gemeenschap niet een daling van de morele standaard van het Nederlandse volk?     

Dergelijke vragen bij het Nederlanderschap van katholieken, die verontruste protestanten zich precies 150 jaar geleden stelden, klinken nu onzinnig, maar zijn  verbazingwekkend actueel op het moment dat je ‘katholieken’ vervangt door ‘moslims’. Nu wordt onderscheid gemaakt tussen de ‘islamitische’ en de ‘christelijke’ volkenwereld. Evenals in de negentiende eeuw worden vragen gesteld over de morele waarden waarnaar religieuze minderheden zich moeten richten en de mate waarin grondwettelijke vrijheden op hen van toepassing zijn. Maar nog steeds is onduidelijk welke groepen gelden als criterium van aanpassing. De filosofie die Van Heusde opstelde voor het Nederlandse volk trachtte de eenheid van het land te verzekeren, maar leidde in de praktijk tot uitsluiting en strijd.
 
Dit is het derde deel in een serie over Nederlandse denkers uit het verleden.