De essaybundel Waarheid, evocatie, symbool presenteert de veelzijdige filosofische gang die de Leuvense filosoof Arnold Burms
de afgelopen twintig jaar heeft gevolgd. Van 1992 tot 2011 schreef hij over tal van onderwerpen: over de evolutietheorie, over persoonlijke identiteit, over de verhouding van mens en dier, over de aard van religie en het voortdurende verraad dat de mens pleegt aan wat voor hem van gewicht is. Deze veelheid aan thema’s verhult echter niet dat Burms, zoals alle goede filosofen, bewogen wordt door één centrale vraag: Wat betekent het voor de mens om eindig te zijn? Steeds opnieuw laat Burms in scherpzinnig en glashelder proza zien hoe de hedendaagse mens in verschillende contexten met deze vraag geconfronteerd wordt. De werkwijze die Burms hanteert, komt exemplarisch tot uitdrukking in het eerste essay. Hierin behandelt de auteur het probleem van de onttovering en de ontluistering die de wetenschap in ons wereldbeeld teweeg zou hebben gebracht. Hij merkt eerst op dat de term ‘onttovering’ eigenlijk misleidend is, omdat de wetenschap de werkelijkheid haar betovering niet zonder meer ontneemt. Daarom prefereert hij de term ‘ontluistering’: de wetenschap laat de mens een ervaring met zijn eigen nietigheid opdoen door hem te midden van een overweldigende werkelijkheid te plaatsen. Einstein met instemming citerend stelt Burms dat de wetenschap eerder onze intellectuele onmacht om de werkelijkheid te begrijpen blootlegt dan dat zij ons meester laat worden over de werkelijkheid.
Tegelijkertijd, zo laat Burms fijnzinnig zien, blijkt onze cultuur dit ontluisterende inzicht niet te willen en wellicht ook niet te kunnen omarmen. Het tweede essay, waarin de auteur de betekenis van de evolutietheorie bespreekt, laat heel mooi zien welke ambivalente rol de wetenschap in feite speelt. In eerste instantie wordt de evolutietheorie omarmd vanwege haar ontluisterende werking: deze theorie ontneemt ons de illusie dat wij in een (geschapen) orde zijn opgenomen. In tweede instantie blijkt deze theorie de mensen echter een tegengif te bieden tegen deze ontluistering. Natuurlijk betekent dit niet dat de evolutietheorie opnieuw een scheppingsorde zou propageren. Niettemin verleent de evolutietheorie op andere manieren opnieuw een fundament aan onze keuzes wanneer zij, bijvoorbeeld, stelt dat wij in onze keuze voor onze partners geleid worden door geurpatronen die ons over de genetische geschiktheid van deze partner zou informeren. Dergelijke hypothesen herbetoveren de wereld, aldus Burms, omdat zij een grond verlenen aan onze arbitraire keuzes. Daarmee ontnemen deze hypothesen ons het zicht op de cruciale ervaring dat ‘centrale betekenissen waarrond ons leven draait, in hun diepste kern arbitrair zijn’. Deze ervaring vormt het hart van de ontluistering waardoor onze tijd getekend wordt.
Met dit laatste punt komen we terecht in het epicentrum van Burms’ eigen begrip van de menselijke eindigheid dat draait om het besef ‘dat de concrete betekenisconstructies die vorm geven aan het leven van individuen en gemeenschap, een contingent karakter hebben’. De morele kaders en de betekenisorde waarin wij leven, zo beseft de moderne mens, zijn fundamenteel contingent. Deze kaders zijn niet geënt op een vaststaande orde van de werkelijkheid, zoals men voorheen dacht, maar in hoge mate willekeurig. Dit vreeswekkende besef heeft geleid tot verschillende pogingen om ‘de ontluistering te neutraliseren’. De auteur beschrijft twee van zulke pogingen. De eerste beoogt te laten zien dat er toch algemene idealen te formuleren zijn. Wanneer men deze weg volgt, miskent men de ervaring van contingentie. De tweede ironiseert de ontluisteringen en aapt deze na in een vrijblijvend spel van betekenisverschuivingen. Maar zo’n vrijblijvend spel wekt uiteindelijk vooral verveling, omdat dit spel het eigenlijke probleem van de contingentie maskeert.
De echte vraag waarmee de ontluistering en de ervaring van eindigheid ons confronteert is daarom voor Burms de volgende: Kan iets waarvan we inzien dat het ‘slechts’ contingent en arbitrair is wel werkelijk van waarde voor ons zijn? Deze willekeur plaatst elke feitelijke binding immers in het licht van een mogelijke andere binding. Burms noemt deze openheid voor andere bindingen heel voorzichtig ‘een zekere openheid’, omdat het niet evident is dat we daadwerkelijk afstand zouden kunnen nemen van dat wat voor ons van waarde en betekenis is. Deze ‘zekere openheid’ betekent in ieder geval niet dat het in ons vermogen zou liggen om dat wat voor ons van betekenis is naar willekeur te veranderen. Op verschillende gebieden en in verschillende contexten, zo laat Burms steeds overtuigend zien, wordt de mens geconfronteerd met de ervaring van de contingentie van de betekenisorde waarin hij leeft. Maar tegelijkertijd kan de mens deze ervaring niet voluit omarmen. Dit ‘niet kunnen’ heeft bovendien een tweevoudig karakter. Aan de ene kant zoekt de mens naar strategieën om de ervaring van contingentie te overwinnen of weg te drukken. ‘Niet kunnen’ betekent dan niet aankunnen. Aan de andere kant vermoedt de mens soms in de contingente gestalte van de dingen zelf iets wat wezenlijk en tijdloos is. ‘Niet kunnen’ duidt hier op iets anders: de concrete gestalte van de dingen roept iets op wat boven deze contingentie uitgaat. De esthetische ervaring is volgens Burms een belangrijk voorbeeld van deze evocatie. Het kunstwerk roept een tijdloze schoonheid op, al weten we maar al te goed dat deze laatste ervaring niet los te verkrijgen is van de concrete gestalte waarin zij tot ons komt.
Via dergelijke denkwegen biedt de essaybundel Waarheid, evocatie, symbool de lezer een uitermate boeiend palet van wijsgerige overwegingen die het besef van de eindigheid van de mens en zijn betekenisorde oproepen. De rust en de beheersing waarmee Burms in elk van zijn essays dit besef vanuit een andere invalshoek uiteenzet zijn indrukwekkend en getuigen van een benijdenswaardige wijsgerige finesse.