Op een beroemd schilderij van Goya heeft een man zijn hoofd te ruste gelegd op een tafel terwijl hij van alle kanten wordt belaagd door allerlei monsterachtige wezens. Dankzij de dubbelzinnigheid van het Spaanse woord sueño, dat zowel slaap als droom betekent, is dit schilderij onder filosofen misschien wel vooral bekend geworden door z’n prachtige naam. In het Nederlands luidt deze naam: de slaap van de rede brengt monsters voort, maar ook: de droom van de rede brengt monsters voort.
Deze prent van Goya prijkt op de omslag van het boek De rede en haar monsters van de Antwerpse hoogleraar wijsbegeerte Erik Oger. Want, zoals hij uitlegt, deze gelukkige dubbelzinnigheid leidt ons direct naar een belangrijk filosofisch probleem omtrent de rede. Wanneer de rede slaapt en we geen gebruik van haar maken, dan komen er monsters. Maar wanneer we te veel in de droom van de rede geloven en haar aanspraken absoluut stellen, dan wordt ze monsterachtig. Zowel een overdaad als een tekort aan redelijkheid ontneemt ons het zicht op wat waar en goed is.
Het denkbeeldige brandpunt
De prangende vraag naar het gebruik van rede en redelijkheid begeleidt elk van de essays die in dit boek samengebracht zijn. Het meest pregnant komt zij naar voren in het eerste essay, over Kants Kritiek van de zuivere rede, dat meer dan de andere essays met een opmerkelijke bezieling is geschreven. Wellicht is dit laatste niet verbazingwekkend aangezien Kant zich bij uitstek met deze vraag heeft beziggehouden. Kritiek ván de rede betekent immers bij de Pruisische denker tegelijk kritiek óp de rede en kritiek dóór de rede. Alleen met een beroep op de rede kunnen we de illusies die de rede voortbrengt aan de kaak stellen.
De rede mag wel menen dat al haar regels in één punt samenkomen, maar volgens Kant is dit ene punt niets anders dan een focus imaginarius: een denkbeeldig brandpunt. Oger betoogt overtuigend hoe dit ‘imaginaire convergentiepunt’ te vergelijken is met het verdwijnpunt ‘uit de leer van het perspectieftekenen’. Dit verdwijnpunt schept het perspectief van een tekening en geeft zo een orde aan de dingen die in deze tekening tegenwoordig zijn. Maar het verdwijnpunt zelf onttrekt zich aan die tegenwoordigheid. Evenzo onttrekt het denkbeeldige convergentiepunt van de regels van de rede zich aan elke objectiverende greep.
Vruchtbare metaforen
Evenals het essay over Kants eerste Kritiek zijn de andere essays uit dit boek introducerend van aard. Over diverse denkers als Wittgenstein, Popper, Kuhn en Putnam weet Oger zeer aansprekend te schrijven. Dit boek is daarom ook zeer geschikt als inleiding bij deze denkers. Echter, voor wie reeds met hen vertrouwd is, zal dit boek weinig revolutionaire inzichten te berde brengen.
Niettemin is Oger als geen ander in staat om elk essay met een treffende metafoor, een opmerkelijke vergelijking of een inspirerende autobiografische notitie te openen. Altijd zijn deze uitgangspunten verhelderend en geven ze te denken. Zo is zijn onvermogen om een landschap te beschrijven aan een blinde collega een prachtige aanloop naar een analyse van Wittgensteins beruchte frase ‘Waarover men niet spreken kan moet men zwijgen’. In het bijzonder is het nachtoog, waarvan Oger voor het eerst vernam toen hij zijn militaire dienstplicht vervulde, een prachtige metafoor om te laten zien dat het soms zin heeft om de dingen scheef- en scheelkijkend te benaderen. Maar weinigen zullen van tevoren hebben gedacht dat de wetenschapstheorie en de politieke filosofie van Karl Popper vruchtbaar vanuit de metafoor van het nachtoog begrepen kan worden.
Het spraakwater van Erik Oger
Door zijn originele benadering poogt Oger steeds oude problemen op een geheel eigen wijze aan te snijden. Door zijn eigen ‘spraakwater’ aan de bekende vertolkingen van deze problemen toe te voegen, weet hij de aankondiging uit zijn laatste essay waar te maken:
‘Wat ik u dus, geachte disgenoten, kan aanbieden, is niet het prille lentegroen van een kersvers filosofisch probleem, maar slechts de veel minder smakelijke kost van een al ontelbare malen gevoerde woordenstrijd. Gedurende vele generaties hebben talloze andere herkauwers hieraan al hun speeksel toegevoegd. Nu is het mijn beurt om er mijn “spraakwater” aan toe te voegen. Maar ook ik doe dit opnieuw in de hoop, al is die vermoedelijk even ijdel, dat ik het zware probleem iets makkelijker verteerbaar zal maken.’
Misschien laat de sprekende stijl van Oger nog wel duidelijker zien hoe hij zich verhoudt tot het probleem van de rede in Kants denken. De wijsgerige verheldering is niet altijd gebaat bij de kantiaanse strengheid van de rede. Soms schenkt het beeldend vermogen van de taal werkelijke doorzichtigheid.