De impact die de techniek op ons leven heeft, is in de laatste eeuw op een ongekende manier toegenomen. Voorheen werd de techniek vooral begrepen als een instrument dat de mens helpt in zijn omgang met de werkelijkheid, zoals een hamer ons helpt een spijker in de wand te slaan om een schilderij op te hangen.
Maar de technologieën die vandaag de dag ontwikkeld worden zijn meer dan louter instrument, zoals Peter-Paul Verbeek overtuigend laat zien in zijn pas verschenen De grens van de mens: er zijn bijvoorbeeld allerlei hedendaagse (medische) technologieën die het lichaam en de geest van de mens niet slechts trachten te genezen maar tevens trachten te verbeteren en zo de grens verschuiven van wat nog mens genoemd kan worden. Dergelijke technologieën plaatsen de techniekfilosofie voor de uitdaging om de verhouding van mens en techniek opnieuw te doordenken. Verbeek doet dit in een goed en vlot geschreven boek dat tot denken aanzet over de verhouding van techniek, ethiek en de menselijke natuur.
Verbeek illustreert zijn wijsgerige claims met veel verhelderende en treffende voorbeelden. Zo opent het boek met ‘een inmiddels haast klassiek geworden casus’ van een patiënt die aan een ernstige, ondraaglijke vorm van Parkinson leed. Hij kreeg daarom een hersenimplantaat. Deze prothese bestreed echter niet alleen de ziekte, die ondraaglijk was, maar veranderde ook zijn gedrag en karakter. Hij werd onherkenbaar voor zijn omgeving. Met dit voorbeeld confronteert De grens van de mens ons direct met de vragen die een goede techniekfilosofie dient te beantwoorden: Hoe verschuift de techniek de grens van wie wij zijn? Wat zegt dit over de verhouding tussen mens en techniek? Hoe kunnen we op een verantwoorde wijze omgaan met technologieën die ingrijpen in wie wij zijn?
In wat volgt maakt Verbeek allereerst duidelijk dat hij zoekt naar een alternatief voor de bioconservatieven die stellen dat wij niet in de menselijke natuur mogen ingrijpen met de techniek, maar ook voor de transhumanisten die vol vertrouwen de mens met allerlei technologieën willen verbeteren. Het probleem van beide posities is dat ze nog te veel het instrumentele karakter van de techniek benadrukken. Omdat techniek alleen instrument is, vinden de bioconservatieven dat ingrijpen in de menselijke natuur te ver gaat. Omdat de techniek alleen een instrument is ter verbetering van de mens, zien de transhumanisten over het hoofd hoe radicaal technologieën ons kunnen veranderen.
Het intrigerende derde perspectief dat Verbeek vervolgens ontwikkelt voert ons langs verschillende wijsgerige disciplines zoals de wijsgerige antropologie, de ethiek, de metafysica en de techniekfilosofie. Wanneer de verhouding van mens en techniek geen instrumentele is, wat is ze dan wel? Om deze vraag te beantwoorden merkt Verbeek allereerst op dat het mens-zijn van meet af aan verweven is met de techniek: ‘Zonder het vuur, het schrift, de bril, het vliegtuig en de telefoon zouden wij niet de mensen zijn die we nu zijn.’ Verbeek neemt deze verwevenheid van mens en techniek zeer serieus. We kunnen ons niet zuiveren van de techniek, ‘want daarmee zouden we tegelijkertijd onszelf opheffen’. Technologie krijgt daarmee een vergelijkbare rol als zuurstof, zwaartekracht en taal: technologieën geven mede vorm aan het element waarin wij, mensen, leven. Zoals een vis in z’n element is in het water en buiten het water niet leven kan, zo is de mens in z’n element in de techniek.
Vanzelfsprekend heeft deze nieuwe interpretatie van de verhouding tussen mens en techniek belangrijke gevolgen voor de ethiek: hoe moeten en kunnen we omgaan met de techniek? De vervlochtenheid van mens en techniek betekent in de eerste plaats dat we niet soeverein ten opzichte van de techniek staan en autonoom technologieën kunnen beoordelen. Dit impliceert volgens Verbeek dat de ethiek zich ook niet tegenover de techniek dient op te stellen, maar eerder de taak op zich moet nemen van een procesbegeleider: tegenover het wantrouwen van de bioconservatieven en het blinde vertrouwen in de techniek van de transhumanisten introduceert Verbeek daarom de mogelijkheid om ons toe te vertrouwen aan de technologie. Dit laatste, enigszins Heideggeriaans klinkende ‘toevertrouwen’ ontslaat ons
echter niet van de plicht onze verantwoordelijkheid te nemen. Van zijn leermeesters Hans Achterhuis en Bruno Latour heeft Verbeek geleerd dat technologieën niet moreel neutraal zijn. Zoals verkeersdrempels ons gedrag sturen en zo een bepaalde moraal uitdragen, zo geldt dit voor veel technologie. Niettemin, zo benadrukt Verbeek, is dit sturen door de techniek niet identiek met determineren. Het treffende voorbeeld van de echoscopie laat zien dat de verhouding tot het ongeboren kind op een nieuwe manier door deze technologie wordt vormgegeven en daarmee de aanstaande ouders met nieuwe verantwoordelijkheden opzadelt. Maar deze verantwoordelijkheden determineren het gedrag van de ouders niet. Integendeel. Ze vereisen dat de mens praktijken ontwikkelt waarmee hij op een verantwoorde wijze met technologieën leert om te gaan. Geïnspireerd door Foucaults latere werk over subjectiviteit laat Verbeek in het laatste hoofdstuk zien hoe dergelijke praktijken getuigen van een eigen vorm van menselijke verantwoordelijkheid die niet langer in termen van autonomie begrepen kan worden.
In slechts 140 pagina’s voert Verbeek ons langs een veelheid van intrigerende vraag- stukken die een reflectie op de techniek met zich meebrengt. Het inspirerende perspectief dat hij in dit korte bestek ontwikkelt is niet alleen provocerend, maar door de concrete voorbeelden die hij telkens in het spel brengt tevens vruchtbaar en overtuigend voor iedereen die beter wil begrijpen wat techniek nu eigenlijk is en hoe we ons ertoe kunnen verhouden.