De moderne Olympische Spelen werden in 1896 ingesteld op initiatief van de bevlogen Franse edelman Pierre de Coubertin. In de loop van de 115 jaar die de Spelen nu oud zijn, zijn het karakter en de context ervan aardig gelijk opgegaan met die welke sport in het algemeen doormaakte in het kielzog van de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Zo stonden de OS in de eerste periode, tot de jaren dertig van de twintigste eeuw, vooral in het teken van het idealistische amateurisme van de hogere klasse. In de tweede periode vervaagde met de opkomst van de grote ideologische systemen en de koude oorlog het universalistische, kosmopolitische ideaal van De Coubertin cum suis. Van Berlijn 1936 tot en met Peking 2008 zijn veel edities van OS met politieke verwikkelingen omgeven geweest. Vanaf Montreal 1976 beginnen ook de kosten van de Spelen een belangrijk element te worden in de discussies. Het proces van bidding leidde bijvoorbeeld tot corruptie onder de leden van het Internationaal Olympisch Comité.
Klassengebonden culturele, politieke en economische factoren lijken in achtereenvolgende fasen de beoefening van de topsport te hebben bepaald. De vraag die ik in dit artikel centraal wil stellen is hoe, in hoeverre en met welke recht commerciële overwegingen de organisatie van de OS bepalen? Dit lijkt met het oog op de toekomst de meest relevante vraag.
De spanning tussen sportpraktijk en sportinstituties
Ik zal deze vraag behandelen in het licht van een onderscheid tussen sportpraktijk en sportinstituties dat geïnspireerd is door de invloedrijke opvatting van praktijken die de Brits-Amerikaanse filosoof Alisdair MacIntyre in zijn boek After Virtue heeft ontwikkeld. Praktijk met betrekking tot sport is in lijn met die opvatting de regelgeleide daadwerkelijke uitvoering van sport in de vorm van wedstrijden. Instituties zijn gericht op de condities waaronder de praktijk mogelijk wordt, continuïteit krijgt en kan bloeien. Maar de praktijk kan ook bedreigd worden doordat het eigenzinnige (zowel eigene als zinnige) esprit de corps dat instituties plegen te ont- wikkelen. De activiteit van instituties kan losraken van hun oorspronkelijke, aan de praktijk dienstbare functie. Wetenschap is een praktijk, de universiteit de institutie die daarbij hoort. De wedstrijden op de Spelen zijn de praktijk, het IOC de institutie. Volgens MacIntyre heeft een praktijk een eigen interne normativiteit, die vooral naar voren komt in het genereren van ‘interne goederen’ die uniek en specifiek zijn voor de praktijk.
Het begrip ‘interne goederen’ heeft aanleiding gegeven tot veel discussie.1 Het heeft een zekere intuïtieve aantrekkingskracht, vooral in contrast met de ‘externe goederen’ die MacIntyre in tegenstelling tot interne goederen nader en op het oog zelfs uitputtend benoemt: geld, macht en prestige. Kenmerken van externe goederen zijn dat ze anderen uitsluiten en dat ze niet noodzakelijk via de specifieke praktijken hoeven te worden verworven. Ze kunnen op allerlei manieren worden verkregen. Rijk, machtig of beroemd kun je op allerlei manieren worden, maar een mooie goal in het voetbal, of een prachtige solo op gitaar, kun je alleen in het voetbal of dankzij de gitaar maken, of genieten. Interne goederen lijken in deze voorbeelden vooral een esthetisch karakter te hebben (met de nadruk op de concrete karakter van het waargenomene – aisthesis is Grieks voor waarneming) en ze lijken inclusief en publiek of ‘objectief’ te zijn – niet alleen kun jij als liefhebber net zo genieten van het doelpunt als ik maar het doelpunt is per se publiek en in principe toegankelijk voor iedereen die ‘ingewijd’ is.
Gelukkig hoeft de verdere conceptualisering van praktijk en interne goederen ons hier niet bezig te houden, want het gaat er hier alleen om te onderzoeken wat de verhouding is tussen commercie of geld, als een van de externe goederen of middelen die door instituties worden gebruikt om de praktijk te sturen en te beheren enerzijds en de interne normativiteit of autonomie van sport anderzijds. Er is een gevestigde opvatting die vaak nogal snel omarmd wordt, en dat is dat sport en geld (of politiek) natuurlijk alles met elkaar te maken hebben, wat de sportautoriteiten die ze graag gescheiden willen houden, ook beweren. Mijn doel met de nu volgende korte analyse is preciezer te worden over dat rijkelijk vage ‘alles’ en ‘met elkaar te maken hebben’. Wellicht dat via deze omweg ook meer duidelijk wordt over de autonomie van de sport.
Alleen voor de eer?
Er is een reden waarom de OS als het om de relatie tussen sport en geld gaat, een mooi vertrekpunt is voor dit onderzoekje: de winnaars van de wedstrijden op de Olympische Spelen ontvangen slechts een ‘lauwerkrans’. Zij strijden alleen om de eer voor zichzelf, of de eer van hun land. In vrijwel alle andere wedstrijden voor professionals worden start- gelden betaald en zijn er geldprijzen voor de prestaties. Tennissers, die met een overwinning op Wimbledon grote bedragen kunnen winnen, moeten het op de OS dus doen met de eer. Het voorbeeld kies ik omdat tenniswedstrijden jaarrond worden georganiseerd en de klachten over overbelasting van de topspelers regelmatig terugkeren. Er is dus alle reden voor toptennissers om af te zeggen voor de OS, waar ze zonder het vooruitzicht van een geldprijs aan meedoen.
Nu kan tegen dit argument in worden gebracht dat aan de eer die een Olympische overwinning met zich meebrengt, wel degelijk prestige en roem verbonden zijn die na de Spelen te gelde kunnen worden gemaakt via hogere startgelden en reclame-inkomsten. Exploitatie van Olympische roem was ook al een belangrijke bron van inkomst voor atleten in de Oudheid. De antieke sport was ook goeddeels geprofessionaliseerd. Buiten de Olympische Spelen werden de op de OS succesvolle atleten in andere wedstrijden ruimschoots beloond in de vorm van startgelden en geldprijzen. Niets nieuws onder de zon dus. De antieke OS werden door de Coubertin geïdealiseerd en met een modern sausje van ‘meedoen is belangrijker dan winnen’ overgoten. Als er één samenleving competitief of agonistisch was ingesteld, dan was het wel de Griekse die de Olympische Spelen instelde.2 De vergelijking tussen de OS en andere wedstrijden is niet bedoeld om de OS tot een commercieel ‘non-profit’-evenement te verklaren en andere prestigieuze wedstrijden als ‘profit’-gestuurd te brandmerken. Het gaat me er hier juist om het structurele karakter van álle wedstrijden, zowel Olympisch als andere, te onderzoeken. Weliswaar hebben de Olympische Spelen een eigen charter, ja zelfs een eigen eed die bij gewone wedstrijden onbekend is, en pretenderen ze model te staan voor de ‘zuiverheid’ van de sport, maar deze pretentie tegen het licht te houden is niet het doel van dit artikel. Het gaat er mij om dat het internalisme, de stelling dat sport een dimensie heeft die autonoom is, een mogelijkheidsvoorwaarde is voor de realiteit en waarde van sport als een bijzondere praktijk. Dat sport ook relaties heeft met andere systemen, zoals de economie, en als menselijke praktijk aan morele condities onderhevig is, leidt juist tot een spanningsveld dat nader moet worden onderzocht.
Sport en commercie
Ik maak een onderscheid tussen de manieren waarop sport en geld met elkaar te maken hebben enerzijds en de wijzen waarop sporters met hun deelname en prestaties in relatie tot de wedstrijd geld kunnen verdienen. Het eerste omvat een veelheid van relaties. Voorbeelden zijn conditionele relaties – de infrastructuur voor sport kost geld, dat opgebracht wordt door recettes en overheidssteun maar vooral ook door reclame, sponsoring; commerciële relaties – en arbeidsrelaties. Er zijn ook opbrengsten voor de algemene economie via de economische waarde van bekende sporters, de naamsbekendheid van steden waar de OS georganiseerd worden, de tv-rechten en de -recettes. In beginsel vormen deze economische kanten van de sport een belangrijke conditie voor (top)sport, en ze beïnvloeden ook de kansen op succes in hoge mate.3 Het stelt sporters in staat om zich te specialiseren en al hun tijd te wijden aan het bereiken van een hoger niveau. Door de rijkdom die bij grote successen lonkt, zullen de besten naar deze bezigheid getrokken worden en zich er volledig op kunnen toeleggen. Inmiddels wordt aan deze kwesties uitgebreid aandacht geschonken in vakken als sporteconomie en sportsociologie, maar het lijkt me niet het doel van een wijsgerige beschouwing om daar op in te gaan.
Een aantal van deze manieren waarop sport een inkomstenbron vormt, kan echter een bedreiging vormen voor de sport als praktijk. Uit de mogelijkheid van bedreiging alleen al valt af te leiden dat we ook een normatief kader hebben, waaraan we in principe de juistheid en het effect van de inspanningen van de sportinstituties kunnen afmeten. Een van die bedreigingen is dat om commerciële redenen inbreuk wordt gemaakt op de condities waaronder de wedstrijden zouden moeten worden gehouden. Klimaat, hoogte, tijdstip van de wedstrijd zijn tot op zekere hoogte relatief, maar er is een grens die bij sommige sporten belangrijker is dan bij andere. Dit geldt in algemene morele zin: bij- voorbeeld omdat sporten onder extreme hitte onnodig gevaar voor de deelnemers met zich brengt (let wel: onnodig, bij sommige snelheidssporten is gevaar een onvermijdelijk element). Of in relatieve zin: omdat sommige sporters een disproportioneel voordeel heb- ben van de omstandigheden. Soms worden deze voorwaarden van optimaliteit en gelijkheid van kansen gecompromitteerd vanwege eisen van tv-stations in een ander wereld- deel. In sommige sporten (voetbal) kan de concentratie van geld bij enkele clubs een bedreiging zijn voor het in standhouden van een breed veld van ongeveer gelijkwaardige rivalen als voorwaarde voor een interessante en spannende competitie. Ook corruptie en omkoping van IOC-leden om de OS aan een bepaalde stad te gunnen, zou in principe zo’n bedreiging kunnen zijn, als het ten koste gaat van de condities waaronder de wedstrijden onder gelijke omstandigheden voor de deelnemers gespeeld kunnen worden.
Dit ‘in principe’ is belangrijk. Want op zich is corruptie vooral een onwenselijke zaak in het licht van de integriteit en betrouwbaarheid waarmee sportinstituties en de bestuurders hun werk horen te doen. Corruptie is vooral een algemeen moreel verwerpelijke praktijk omdat er sprake is van bedrog en oneerlijke concurrentie. Instituties behoren ten dienste te staan van het floreren van de praktijk en niet te worden afgeleid door oneigenlijke belangen. Corruptie is echter niet noodzakelijk een bedreiging voor de wedstrijd en de wedstrijdcondities. In principe is het mogelijk dat ondanks corruptie, en in een extreem geval zelfs dankzij corruptie, uiteindelijk toch de beste condities voor de sportieve competitie worden gerealiseerd.
Daarmee ben ik aangeland bij de hoofdstelling van dit artikel: de bedreigingen van de sport, die met commercialisering en andere financiële randvoorwaarden zijn verbonden, moeten steeds direct in verband worden gebracht met de voorwaarden voor de wedstrijd die de drager van de interne betekenis van de sportpraktijk vormt. Eigenlijk bestaat de sport slechts voor de duur van de wedstrijd. Alles eromheen, ook de prijsuitreiking en de optel- som die een toernooi of een competitie is, maar zeker ook de commercie en het gepraat, is meer of minder randgebeuren dat slechts bestaat bij de gratie van de wedstrijd. De interne normativiteit van de sport is voor een belangrijk deel afhankelijk van de motivatie van de deelnemers aan de wedstrijd. De kernvraag voor ons wordt dan: wat is de relatie tussen de motivatie van professionele atleten en hun handelen in een wedstrijd en geld?
Wedstrijdsport en geld
Er zijn drie categorieën van sportwedstrijden waarin geld telkens een andere rol speelt:
–professionele of semi-professionele competitieve wedstrijden waarmee individuen of teams geldprijzen en premies kunnen verdienen en/of waarvoor startgeld betaald wordt;
–amateurwedstrijden waarvoor de deelnemers niet of slechts weinig betaald worden, of (in de meeste gevallen) zelf betalen in de vorm van contributies die samen met sponsorgeld de materiële basis voor de sportbeoefening (veld, kleding, enzovoort) leggen. Competitie staat ook hier centraal maar is minder aan geld en prijzen gebonden;
–exhibitie-‘wedstrijden’, ceremoniële wedstrijden en benefietwedstrijden. In dit type wedstrijden speelt competitie geen (kern)rol, en geld speelt ofwel de hoofdrol (exhibitie) of helemaal geen rol voor de sporters (benefiet). Er kunnen en mogen afspraken gemaakt, cadeautjes worden uitgedeeld en concessies aan de regels worden gedaan.
Voor onze discussie over de autonomie van sport lijkt de eerste categorie het belangrijkst. De drie relevante manieren waarop het interne karakter van een sportwedstrijd kan wor- den gecompromitteerd zijn dan in aflopende mate van belang: omkoping, commercialisering, en beïnvloeding door geld van motivatie. Alle drie wijzen ze op belangrijke aspecten van de ‘internalistische’ thesis.
Omkoping
De eerste en meest in het oog springende manier is omkoping. Omkoping maakt een wedstrijd zinloos. De omkoper en omgekochte hebben het resultaat van de wedstrijd als een op geld waardeerbaar product verhandeld, achter de rug om van de tegenstander om (tenminste meestal: want de ene tegenstander kan ook de andere hebben omgekocht, en ook beide partijen kunnen zijn omgekocht door een derde partij) maar in ieder geval achter de rug van het publiek om. Dit bedrog maakt omkoping moreel verwerpelijk. Maar boven- dien maakt het feit dat het resultaat van de wedstrijd is verhandeld voor geld, de wedstrijd ook zinloos. Een wedstrijd staat of valt met de manier waarop het resultaat tot stand is gekomen, met het proces, en voor de zin van dat proces is de wil van de deelnemers om te winnen essentieel.
Twee opmerkingen bij deze (te) eenvoudige redenering. Ten eerste is het nog niet zo eenvoudig, met name niet in teamsporten, om een wedstrijd te (ver-)kopen. Wedstrijden zijn een publiek gebeuren en veel pseudohandelingen (doen alsof je je best doet) verraden bij sport zichzelf. De vraag rijst daarom of er sprake is van omkoping wanneer een of meerdere deelnemers betaald zijn om te verliezen en daar ook gevolg aan willen geven, maar de ‘contraprestatie’ toch wordt niet geleverd, hetzij door eigen falen hetzij door toedoen van anderen die niet in het pact zitten. De vraag is hier niet of de omkoper in dat geval moet uitbetalen, maar of de wedstrijd in dat geval toch zinloos is. Deze vraag laat zien hoe moeilijk het is om vlakweg te stellen dat de wedstrijd ‘verkocht’ is (in tegenstelling tot te stellen dat de speler omgekocht is). Om de eerste stelling te kunnen beoordelen moeten we veel meer weten over de sport waar het om gaat, en de aard en de omvang van de omkoping.4
Wat voor de doelstelling van dit artikel met name relevant lijkt is dat omgekochte spelers niet de instelling hebben die voor het slagen van de wedstrijd noodzakelijk is, namelijk de wil om te winnen. Dat voor de afwezigheid van deze motivatie hun verlangen naar geld beslissend is, is overigens relatief onbelangrijk, want de wil om te winnen kan ook door andere factoren worden afgezwakt, inclusief redenen en verlangens die op zichzelf minder moreel bedenkelijk zijn, zoals sympathie voor de tegenstander of persoonlijke omstandigheden.
Ten tweede is het interessant dat niet van omkoping wordt gesproken als andere belanghebbende partijen (bijvoorbeeld een ploeg die dreigt te degraderen) met geld een van de partijen extra probeert te motiveren. Het met geld stimuleren van de wil om te winnen doet geen afbreuk aan de zin en de potentiële waarde van een wedstrijd.5 Omkopen duidt de richting aan waarin de wil met de geldprikkel gebogen moet worden. De wil is ‘logisch’ (volgens de logica van de sport) gericht op het winnen, maar moet door een sterkere prikkel worden omgebogen. Betalen om te winnen, buigt de wil niet om maar duwt de persoon harder in dezelfde richting. Geld kan blijkbaar wel het feestje bederven, maar niet laten slagen. Ook dit is een punt dat op de kernrol van de wedstrijd wijst. Een wedstrijd is geen transactie zoals op de markt waar geld wél met een beslissende stem spreekt (mag, moet spreken) en de wil mag ombuigen, maar een speciale vorm van interactie. Op de markt heeft alles een prijs, in de wedstrijd is de prijs het resultaat van alles.
Commercialisering
De vergelijking tussen sportieve interactie en markttransactie (die natuurlijk in de institutionele organisatie van sport een grote rol speelt, zie met name de markt van voetballers) suggereert een tweede manier waarop geld het karakter van sport kan beïnvloeden, namelijk in zoverre de stijl van voetballen zou kunnen worden bepaald door het vooruitzicht dat er met een bepaalde manier van sporten meer geld mee zou kunnen worden verdiend. De analogie zou dan die zijn met een andere praktijk waarvoor autonomie wordt bepleit, namelijk de kunst. Een musicus of schrijver zou zijn stijl commerciëler kunnen maken door tegemoet te komen aan de gemiddelde smaak van het publiek omdat hij/zij daarmee beter zou verkopen. Veelal wordt deze tendens of bereidheid gezien als het compromitteren van de autonomie van de kunst en de kunstenaar.
Om twee redenen gaat deze analogie tussen sport en kunst niet op. Ten eerste zijn er vele dimensies die een sportwedstrijd aantrekkelijk kunnen maken voor mensen: techniek, strijdlust en inzet, conditie, tactiek, schoonheid. Er valt van alles te genieten en deze staal- kaart leidt tot heel diverse en bijzondere, eigen stijlen die het ‘afstemmen’ van de stijl op een in ‘gemiddelde’, goed liggende stijl geïnteresseerd groot publiek zinloos maakt. De speler of atleet, de teams kunnen zichzelf en hun stijl moeilijk verloochenen.6 Ten tweede is de spanning van het gebeuren dat een wedstrijd is, cruciaal. Het verloop en het resultaat van de wedstrijd zijn zodanig ingebed in een veelheid van factoren zoals toeval, de vorm van de dag, het concrete verloop van de wedstrijd, het nemen van risico’s om te winnen dat het zo goed als onmogelijk is om een wedstrijd als een packaged product te verkopen aan een publiek. De spanning is voor een belangrijk deel het product. In de sport is het proces, of liever de condities waaronder het proces van de wedstrijd zich ‘daadwerkelijk’ voltrekt, intern verbonden met de zin van het product, het resultaat, de uitslag. Daarom kan de allocatie van prijzen, of het nu om geld of om eer gaat, niet via vraag en aanbod verlopen, en ook niet worden beheerst door te streven naar de ideale ‘take’ of een perfecte uitvoering. De onvermijdelijkheid van de ‘imperfectie’ en het onvermogen om het verloop en het resultaat optimaal te beheersen is juist de unieke kracht die sport interessant en fascinerend maakt. Dit is een argument te meer waarom de eenheid van betekenis de wedstrijd is. Want het winnen van (bijvoorbeeld) voetbalcompetities kan voor een groot deel wél via geld worden gealloceerd. Het bereiken van de halve finales van de Champions League is al jarenlang alleen weggelegd voor de rijkere clubs in de grote competities in Groot-Brittannië, Spanje en Italië, en dat is natuurlijk geen toeval.
Geld, intentie en motivatie
De analyse van de eerste twee manieren waarop de interesse in geld de sporter zou kunnen compromitteren, heeft laten zien dat de motivatie waarmee de speler de (wed)strijd aangaat een centrale rol speelt. Toch heeft die analyse ook laten zien dat de beïnvloeding van die motivatie door geld een minder eenvoudige zaak is dan het lijkt. Enkele factoren die een rol spelen heb ik hierboven belicht, maar filosofisch gezien is het meest interessante misschien het complexe karakter van motivatie. We kunnen motivatie beschouwen als een verwijzing naar diepere of verder weg gelegen verklarende factoren voor het handelen van individuen. ‘Verder’ bedoel ik hier letterlijk in de zin van ‘verder weg gelegen’ van het tijd-ruimtelijke gebeuren dat een wedstrijd is. Het gaat om op de achtergrond werkzame algemene factoren of motieven zoals het feit dat professionals betaald worden (als ze dat niet werden, zouden ze misschien iets anders zijn gaan doen), of het feit dat ze de verwachtingen van hun ouders willen inlossen. Er kunnen veel en veelsoortige van dit soort verdere motieven zijn. Ze verklaren wellicht wel de keuze voor een specifieke sport maar ze spelen een geringe rol in de wedstrijd zelf. Dat handelen wordt veel meer door de logica van de sport zelf bepaald. De algemene intentie om te winnen en de concrete intenties in talloze spelsituaties nemen als het ware het subjectieve motivatiepatroon over en geven contextbepaalde redenen en verklaringen voor het handelen.
Met ‘dieper’ doel ik op factoren of motieven die de wil om te winnen in een specifieke wedstrijd domineren. Zo’n motief is het verlangen om geld te verdienen door zich te laten omkopen. De diepere motieven kunnen in concrete situaties op de voorgrond treden en de door de wil bepaalde inzet in een wedstrijd veel sterker beïnvloeden. Het bijzondere van omkoping, het geld of graaimotief, lijkt gelegen te zijn in de fixatie op het resultaat die het onmogelijk maakt om de voor het proces vereiste concentratie en wil om met de juiste instelling aan het spelletje mee te doen, op te brengen. Het feit dat de afwezigheid van deze wil soms moeilijk objectief aan de hand van het publiek zichtbare gedrag bewijsbaar is, omdat die concentratie en wil ook door andere ‘diepere’ motieven kunnen worden beïnvloed (bijvoorbeeld omdat er voor een van de partijen niets meer te winnen valt), verklaart hoe complex de interpretatie van motivatie in bijzondere situaties kan zijn, en ook hoezeer de zin van sport beleefd wordt tegen de achtergrond van het vertrouwen dat de eigen, interne logica van de sport ‘de normale situatie’ is. Omkoping blijkt in dit opzicht een voorbeeld, en wel een extreem voorbeeld, te zijn van het ontkennen van deze interne logica van de sportwedstrijd, de introductie van ‘oneigenlijke’ redenen en motieven die het noodzakelijke engagement in de vorm van focus, concentratie en passie ermee beletten, en de wedstrijd als gebeuren meer of minder zinloos maken.
Noten
1In een eerste analyse van wat onder ‘ interne goederen’ verstaan kan worden, noemt Higgins: werken of prestaties, een rijke fenomenologische ervaring, een voorbeeldig karakter van de beoefenaars,
een biografisch genre waardoor de beoefenaar een betekenisvol leven vorm geeft. De ontologie van interne goederen lijkt nogal bont.
2 | Zie M.I. Finley & H.W. Pleket, 8 |
3 | Zie L. Groot, Olympisch succes als publiek goed, Economisch Statistische Berichten 93 (4540), 25 juli |
2008, 454-457 |
4De neiging bestaat bij velen om een wedstrijd te beoordelen op een specifieke gebeurtenis zoals een foute beslissing van de scheidsrechter (denk aan de beruchte scheidsrechter fout tijdens Duitsland- Engeland in het WK van 2010), maar dat is een blikvernauwing. Het feit dat een doelman is omgekocht en inderdaad kans heeft gezien om met een ‘gespeelde’ blunder zijn partij de das om te doen,
betekent nog niet dat de wedstrijd als geheel zinloos was.
5Dit lijkt de juistheid te bewijzen van Harry Frankfurts stelling dat de vrijheid van de wil niet afhangt van alternatieve mogelijkheden maar van de redenen die de wil bepalen. De extra motivatie die de beloning creëert buigt de wil niet af van het object waar ze krachtens de orde van de sportpraktijk toch al op gericht staat, en behoort te staan. Omkoping om te verliezen doet dat wel.
6Het feit dat dit in concreto voor allerlei sporten zou moeten worden uitgewerkt, en dat daarin ook allerlei verschillen duidelijk zullen worden, is mijns inziens geen weerlegging maar juist een argument voor de rijke fenomenologie van interne goederen die sporten, gegeven de afhankelijkheid (en interactie) van lichamelijkheid en regelgeleidheid inbrengen.
Literatuur
Finley, M.I. & H.W. Pleket (2004). Olympische Spelen in de Oudheid. Amsterdam: Athenaeum.
Groot, L. (2008). Olympisch succes als publiek goed. Economisch Statistische Berichten, 93(4540), 454-457. Higgins, Chr. (2002). MacIntyre’s Moral Theory and the Possibility of an Aretaic Ethics. Journal of Philosophy and Education, 36(1), 35-47.