Tweehonderd jaar moderne geneeskunde heeft veel kennis opgeleverd, maar heeft het ook het lijden verminderd? Wittgenstein zei al in de Tractatus: ‘We voelen dat zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen zijn beantwoord, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn aangeroerd.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Er rijst steeds meer gezonde twijfel over wat de hedendaagse arts te bieden heeft aan de stervende patiënt. En als we dan toch aan het twijfelen zijn, ook de medische bijdrage aan het welzijn van de levende patiënt behoeft enige nuancering, want zowel dokters als patiënten zijn geneigd deze bijdrage tot in het fabelachtige te overdrijven.
Als we terugblikken in de geschiedenis blijkt dat mensen altijd vrij goed geweest zijn in de meer eenvoudige taken van geneeskunde. Ik bedoel het behandelen van wonden en botbreuken. Daarnaast waren er, zowel toen als nu, talloze andere kwaaltjes waartegen men allerlei kruiden of ergere mengsels gebruikte, die soms een doel troffen waarvan de gebruikers het bestaan niet vermoedden, en ook was er natuurlijk een hoop braken, laxeren, aderlaten, bidden, zegenen, offeren, handopleggen, op bedevaart gaan, aan de buren geven, aan de maan tonen, mesmeriseren, magnetiseren, elektriseren of hypnotiseren. Dan zijn we ineens in de negentiende eeuw aangekomen. Iedere dokter met een beetje voortgezet onderwijs vindt dat ons vak ergens in de negentiende eeuw voor het eerst iets begint voor te stellen.
De Grote Doorbraak
Wat wij beschouwen als wetenschappelijke geneeskunde, is een visie op het functioneren van ons lichaam die in de eerste helft van de negentiende eeuw snel aan belang won. We spreken hier over een ontwikkeling die steeds omvangrijker en grondiger werd en die zou uitmonden in één van de meest ingrijpende omwentelingen in ons fysieke en sociale bestaan.
Na 1850 kun je spreken van de Opkomst van Moderne Geneeskunde. Het onderzoek naar de anatomische basis van ziekteverschijnselen, de ontdekking van bacteriële oorzaken van ziektes, desinfectie, de ontdekking van anesthesie, antibiotica, insuline, de toenemende finesse van chirurgische ingrepen, psychomedicatie, vaccinatie, open-hartoperaties, niertransplantaties, heupprotheses, de pil natuurlijk, traumatologie, intensive-caregeneeskunde enzovoorts en zo verder, maar niet tot in het oneindige.
Omdat geneeskunde er zo goed in is, of in lijkt, om lijden weg te nemen, is de aandacht verslapt voor het vele leed dat niet wegneembaar is. We zijn zo dronken door het overweldigende succes van geneeskunde in bepaalde situaties dat we denken dat dit werkt in álle situaties. Zo denken we dat de klacht van de patiënt altijd verklaard kan worden uit een diagnose, en dat daar weer een behandeling op volgt. De hoest, de longfoto, de longontsteking en de penicilline. Wat we niet willen weten is dat een ziekte zich maar zelden laat terugvoeren tot deze aantrekkelijke keten van gebeurtenissen.
In veel gevallen blijven we vastzitten na de diagnose. Er is geen behandeling voor een beroerte, de ziekte van Parkinson, botontkalking, Alzheimer, levercirrose, schizofrenie, nicotineverslaving, longemfyseem, multiple sclerose. Er is zelfs (in tegenstelling tot de Libelle-geneeskundige inzichten) geen behandeling voor de meeste vormen van kanker, al wil niemand het horen. ‘De oorlog tegen kanker’, zoals men het graag beschrijft, is één van de meest fascinerende aspecten van geneeskunde in de tweede helft van de twintigste eeuw. De Grote Doorbraak bevindt zich nu reeds zo´n vijftig jaren net om de hoek, en bevindt zich daar nog steeds, tot op de dag van vandaag.
Het feit dat we dit accepteren zegt veel over geneeskunde: ons vak hoeft lang niet altijd de beloofde goederen te leveren, en toch kunnen we de rekening sturen. In dit opzicht valt geneeskunde samen met gebed: wel resultaatgericht, niet resultaatafhankelijk.
Wie de geneeskundige praktijk in zijn geheel beziet, ontdekt een kleine heldere cirkel in het centrum waarin je die behandelingen vindt waarvan de werking bewezen is. Iets buiten dit centrum begint een schemerzone. Daar vind je behandelingen die misschien ooit in het centrum zullen worden geplaatst maar die vooralsnog onvoldoende gegrond zijn. Voorbij dit gebied heerst het duister, waarin we van alles aantreffen op het gebied van ‘dingen die mensen met zieken doen’. Dit is het gebied waarin de alternatieven rondblunderen, soms aandachtsvol, soms cynisch en soms wreed.
Waarom ik?
Artsen plaatsen veel meer in dat heilige centrum dan ze wetenschappelijk kunnen rechtvaardigen. Patiënten zijn zich nauwelijks bewust van de donkere gebieden. Ze gaan er eigenlijk van uit dat alles zich in het centrum bevindt. Vanwaar deze overschatting? Het simpele antwoord is: omdat we niet dood willen. Er wordt een mythische eis aan de geneeskunde gesteld: eeuwig leven. We kunnen dit niet helpen, omdat we zo hulpeloos zijn in het zicht van ziekte, verval, ouderdom, dood. Laat u niks wijsmaken: als de ellende maar verpletterend genoeg is, wordt het onmogelijk je gezonde verstand te handhaven en de mythe van het eeuwige leven op afstand te houden.
De werkelijke bijdrage van geneeskunde aan een goed leven is natuurlijk onmogelijk te becijferen, maar wat dokters en patiënten dénken over deze bijdrage is ongegrond en onberedeneerd.
Naast doodsangst is er nog iets dat de overschatting van geneeskunde in de hand werkt: een misvatting over de aard van wetenschap. Wittgenstein zei in de Tractatus: ‘We voelen dat, zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen zijn beantwoord, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn aangeroerd.’
Ik denk dat Wittgenstein het volgende bedoelt: bij elk lijden willen we weten wáárom? Dus als de patiënt vraagt ‘Waarom ga ik dood?’ en de dokter komt met een ingewikkelde uiteenzetting over insufficiënte coronaire arteriën, vochtstuwing in de longen en dergelijke, dan zal de patiënt haar snel onderbreken en zeggen: ‘Dat geloof ik allemaal wel, maar waarom ik?
Als alles goed gaat, houdt de dokter haar mond na deze onderbreking, want zij realiseert zich het verschil tussen een existentiële en een fysiologische vraag. Zo gaat het in feite natuurlijk nooit, want die waarom-ik-vraag wordt vrijwel altijd bedolven onder een stortvloed van diagnostische procedures.
Hier heerst het trieste misverstand dat een bloedcontrole, een röntgenfoto, een scan of een kaliumgehalte ons ooit iets zouden kunnen vertellen over de reden waarom wij hier zijn. Of waarom we weer weg moeten.
Sinds God het pand heeft verlaten, ergens in de negentiende eeuw, worstelen we met een zekere onwetendheid over de zin van het leven. Het lijkt mij dat we deze onwetendheid graag overschreeuwen met diagnostische herrie, waaruit evenwel nooit gaat blijken waarom we lijden. Wat is hier zo erg aan?
Allereerst: het doet zeer. Het doet zeer als je geconfronteerd wordt met harteloze biochemie in antwoord op je vraag om hulp bij het dragen van je lijden, of je dat nou godsdienstig, psychologisch of metafysisch te lijf wilt. De dokter ontneemt de patiënt de mogelijkheid een antwoord te vinden op de waarom-ik-vraag.
Daarnaast lijkt die hijgerige diagnosejacht van de arts haar vrij te stellen van precies de helft van haar taak: de patiënt bij te staan in zijn lijden. Dokters zijn dol op lijdensvermindering – wie niet – maar als dat niet kan of niet lukt, gaan ze toch door met hun wetenschappelijk bedrijf, waarbij ze hun patiënten in de steek laten, want die vragen niet om wetenschap, maar om troost.
Ten slotte is die overschatting van wetenschap vaak beschadigend. Zout in de wonde als het ware: het aanbieden van chemotherapie, bestralingsregimes of experimentele behandelwijzen aan patiënten die daar niets mee op zullen schieten. Er is een ongelofelijke hoeveelheid medische procedures die de Hippocratische aanbeveling: primam non nocere (in gewoon Nederlands: ten eerste, maak het niet erger) op bijna cynische wijze terzijde schuiven.
U vindt misschien dat dit allemaal nogal overdreven klinkt, ongefundeerd, een beetje hysterisch eigenlijk, maar ik verzeker u dat een zekere scherpte van toon onvermijdelijk is als je het tegenovergestelde gezichtspunt dat ons nu al zo’n 150 jaar wordt aangeschreeuwd, wilt overstemmen. Vergeet niet dat dat gezichtspunt over de zegeningen van geneeskunde u meestal onder de gordel wordt toegediend op het stompzinnige niveau van de margarinereclames. Ik kijk niet neer op geneeskunde – het is mijn vak – maar ik probeer te zeggen wat het kan en wat het niet kan.
De laatste marteling
Alle patiënten gaan dood. Artsen houden van statistieken, en in het kader van die belangstelling kan ik hier meedelen dat tot op de dag van vandaag alle onderzoeken in binnen- en buitenland, eeuw in, eeuw uit, steeds hetzelfde percentage hebben opgeleverd wat betreft deze complicatie: 100 procent.
Ik wil u graag meenemen naar 1824, toen Lord Byron aan zijn laatste ziekte bezweek. Daarna reizen we 170 jaar in de tijd naar het sterfbed van mijn vader in 1994. Een vergelijking tussen deze twee sterfbedden laat zien dat onwetendheid net zo verschrikkelijk kan zijn als kennis wat betreft de gevolgen voor het lijden van een patint.
In 1824 was Byron 36 jaar en bevond hij zich in Griekenland waar hij zou deelnemen aan de strijd voor onafhankelijkheid en tegen de Turken. Er heerste onwaarschijnlijke verwarring en corruptie op militair gebied en hij werd ernstig ziek in de moerassen bij Missolonghi. Hij vertelde zijn arts, Julius Millingen, dat hij schoon genoeg had van het leven, ‘maar de vrees voor twee dingen jaagt door mijn geest’, zo voegde hij daar aan toe, ‘ik zie mezelf langzaam uitdoven in een laatste marteling, of ik zie mezelf eindigen als Swift: een grinnikende malloot.’ Het werd de marteling.
Byron was bang voor de remedies van zijn artsen, Bruno en Millingen, die maar één uitweg kenden uit elke medische crisis: aderlaten. Op de ochtend van 10 april drong Bruno aan op deze procedure, maar Byron weigerde. De dokter gaf hem dan maar wonderolie en zette hem in een heet bad. Drie dagen later schreef Bruno antimoonpoeder voor tegen de koorts, omdat Byron nog steeds een aderlating of bloedzuigers weigerde.
Op de vijfde dag probeerden Bruno en Millingen hem samen te bewegen tot een aderlating. Byron werd nijdig en zei dat ‘het lancet meer mensen had gedood dan de lans.’ Zij gingen door met hun pillen en purgeermiddelen en de volgende dag keerden ze terug met opnieuw de vraag om zijn bloed, maar Byron weigerde, nog steeds nijdig: ‘Het afnemen van bloed bij een aangeslagen patiënt is als het losser maken van de snaren van een muziekinstrument waarvan de tonen reeds falen door een gebrek aan voldoende spanning.’
Prachtig gezegd, maar Bruno hield aan, en Byron bleef hardnekkig weigeren. Later die avond had hij een heftige hoestbui die eindigde in braken. Dokter Bruno dreigde nu dat zijn longen zouden ontsteken als hij zich niet liet aderlaten. Byron beloofde eindelijk dat Bruno de volgende dag zijn gang kon gaan. Maar de volgende dag voelde hij zich beter en nam hij zijn belofte weer terug. Nu werden de dokters kwaad en op het laatst stak Byron zijn arm naar hen uit en riep: ‘Jullie zijn niet meer dan een stel slagers. Neem dan maar zoveel bloed als jullie willen, dan hebben we het gehad.’ Ze namen hem bijna een halve liter af, maar de verlichting die het opleverde ‘stond in geen verhouding tot de hoop die we koesterden’, zo schreef dokter Millingen in zijn dagboek.
Twaalf bloedzuigers
Twee uur later verwijderden ze nog een halve liter, waarna hij in slaap viel. Toen zijn pols niet veranderde, stelden ze een derde bloeding voor omdat Byron klaagde over doofheid in zijn vingers. In zijn heldere momenten verzette hij zich tegen hun verdere pogingen. Daarmee was hij echter niet van zijn plaaggeesten af, want als bloeden niet mocht, gaven ze hem laxantia.
Op de zevende dag van zijn ziekte was hij verward. Er werden nog twee dokters in consult geroepen. Dezen eisten geen bloed voor de verandering, maar gaven hem wat kinine tegen de koorts, naast water en wijn, en ze plaatsten twee mosterdpleisters op zijn bovenbenen.
Op de achtste dag was het iedereen duidelijk dat hij snel slechter werd, en dokter Bruno kwam weer aan met zijn favoriete remedie: hij plaatste twaalf bloedzuigers op de slapen van zijn stervende patiënt. Vanaf dit moment was Byron bij vlagen sterk verward. De artsen besloten hem opnieuw te laxeren met ‘een clysma van senna, wonderolie, en drie ons Epsoms-zout’. Het is bijna niet te geloven, maar om zes uur die avond kwam Byron even uit bed voor een plas. ‘Die verrekte artsen’, mompelde hij, ‘ik kan nauwelijks staan.’
Terug in bed verloor hij het bewustzijn en de dokters plaatsten weer bloedzuigers op zijn slapen. Het bloed stroomde de hele verdere nacht en hij stierf om zes uur de volgende dag.
Arme Byron. Al zeg je dat niet snel van zo’n man. Maar ook Byron wordt een stakker als hij zo verzorgd wordt. Deze vreselijke toestand lijkt zo absurd dat je zou willen vragen: wat dachten deze mensen dat ze aan het doen waren? Bruno en Millingen hadden natuurlijk geen kwaad in de zin. Alleen keken ze dwars door hun patiënt heen in hun leerboeken. Ze voerden de instructies uit die ze daar vonden. Die neiging om alleen de boeken te zien, zou nog een lang en taai bestaan leiden.
In 1994 kwam mijn vader te overlijden. Hij was 87 jaar oud, zijn leven lang een fikse roker van shagjes en de laatste jaren toenemend kortademig door emfyseem. Eén van de ongelukkigste ontmoetingen in Moderne Geneeskunde is die van een zwakke, oude, weerloze man aan het einde van zijn levensweg, en een jonge, enthousiaste dokter aan het begin van haar carrière. Mijn vader was op weg naar zo’n treffen toen hij in het ziekenhuis werd opgenomen wegens koorts en kortademigheid. Hij kreeg zuurstof, slijmverdunners, antibiotica en fysiotherapie, maar hij knapte niet op. Een longembolie kon niet worden uitgesloten en dus werd zijn bloed verdund.
De koorts bleef en hij werd in toenemende mate verward, zoals dat soms gebeurt bij ouderen door de spanning en de angst van een ziekenhuisopname. Hartfalen kon niet worden uitgesloten en de cardioloog kwam in consult. Die voegde plaspillen toe aan de medicatie en verdween weer uit het zicht. Mijn vader knapte overigens nog steeds niet op, integendeel, hij leek van ons weg te glippen.
Op de zesde dag van de ziekenhuisopname had hij bloed bij zijn ontlasting. Dit was mogelijk een gevolg van te harde ontlasting door uitdroging ten gevolge van de plaspillen, in combinatie met te dun bloed. De gastro-enteroloog werd in consult geroepen en zij adviseerde een darmonderzoek met een scoop, om de mogelijkheid van darmkanker uit te sluiten.
Teruglopende nierfunctie
Om die coloscopie mogelijk te maken kreeg mijn vader ongeveer dezelfde hoeveelheid laxantia toegediend als Byron en op de avond voor het onderzoek trof mijn moeder hem totaal verward aan, sidderend van angst in een bed vol poep. Hij was nu het spoor volledig bijster en was ’s nachts onrustig, waarbij hij uit bed probeerde te klimmen. Hij vergat natuurlijk dat hij een katheter in had. Om de nachtelijke onrust te bestrijden kreeg hij een zware tranquillizer, Haldol.
Op de negende dag kon hij nauwelijks spreken door de bijwerkingen van de Haldol, waardoor hij erg beverig was geworden. Het darmonderzoek ging overigens gewoon door en de dokter ontdekte een poliep die zij om onduidelijke redenen trachtte te verwijderen, waarbij ze bijna een gat in de darmwand brandde, zoals ze mij later opgewonden vertelde.
Op de elfde dag kwam een van de zusters met de suggestie dat mijn vader ‘waarschijnlijk een Alzheimer’ was. De gedachte was wellicht – als er een gedachte achter zat – dat zo’n onverstaanbaar mompelend oud mannetje wel dement zal zijn. Tegen ons wist hij overigens wel te zeggen dat hij zich een stumper voelde. Hij had al die dagen nauwelijks gegeten en omdat hij zo passief in bed lag, begon hij door te liggen. Voor dit probleem werd de dermatoloog opgetrommeld.
Gedurende die twaalf dagen was mijn vader gezien door een internist, een cardioloog, een gastro-enteroloog en een dermatoloog. Er waren vier longfoto’s gemaakt en enkele ecg’s, er was natuurlijk veel bloedonderzoek gedaan en hij onderging het nare schoonmaken van zijn darmen dat voorafging aan de akelige procedure van de coloscopie. Zelfs zonder de kalmeringsmiddelen en koorts zou een dergelijke opeenstapeling van gebeurtenissen en ontmoetingen hem volledig uit zijn evenwicht gebracht hebben.
De uitkomst van al deze medische deskundigheid was dat hij van een oude zieke man veranderd was in een lichamelijk en geestelijk wrak met wie wij nog nauwelijks konden communiceren.
Toen de internist tot overmaat van ramp ook nog een nefroloog ging consulteren over de teruglopende nierfunctie smeekten we de huisarts om tussenbeiden te komen. Een overplaatsing naar de geriatrische afdeling in een naburig ziekenhuis werd geregeld.
De geriater deed mijn vader zijn gebit in, ging vervolgens op zoek naar zijn bril, maakte de glazen schoon en nam de moeite zijn gehoorapparaat in positie te frommelen. Toen ging hij bij hem zitten en begon een gesprek over wat mijn vader werkelijk wilde. Hij zei dat hij met rust gelaten wilde worden om vredig te kunnen sterven. Hij kreeg wat morfine en stierf drie dagen later, inderdaad vredig, in aanwezigheid van zijn vrouw en kinderen.
Ik denk dat een sterfbed als dat van mijn vader zo lastig wordt ervaren door de internist omdat al haar kennis (al haar kennis!) hier niks voorstelt. Er bestaat geen enkel laboratoriumonderzoek met als uitslag: ‘Stop verdere diagnostiek’ of ‘Laat patiënt rustig sterven’ of ‘Roep er niet nog meer collega’s bij’. Er valt op het laatst niks meer te diagnostiseren. Dat is sterven.
Je zou zeggen dat Byron net zo geplaagd werd door onwetendheid als vele stervende patiënten heden ten dage worden getreiterd met wat wij kennis noemen. Ik vrees dan ook dat het aandeel van Moderne Geneeskunde in goed sterven rampzalig is. De kennis kwam, het lijden bleef, verblind als we zijn door de fatale notie dat iemands kaliumgehalte ons meer vertelt dan zijn levensverhaal.
Dit is een bewerkte voordracht die Bert Keizer op 5 oktober hield in Londense King’s College ter gelegenheid van King’s Millennial Festival of Medicine.