Home Uitgeput?

Uitgeput?

Door Ger Groot op 29 januari 2015

Uitgeput?
Cover van 02-2015
02-2015 Filosofie magazine Lees het magazine

Ger Groot wordt doodmoe van al zijn werk. Maar toch kan hij niet zonder. ‘Na een vakantie verlang ik maar naar één ding: mijn bureau, de dagelijkse stapel post, mijn beeldscherm.’

Een paar maanden geleden heb ik mijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Nijmegen neergelegd. Niet omdat het werk me niet beviel, de studenten lastig bleken of de collega’s niet interessant waren. Daar was allemaal niets mis mee. Maar één alarmbel ging steeds doordringender af. Ik rustte niet meer uit. Zelfs na een fikse vakantie zat ik de dag na terugkomst weer doodmoe achter mijn beeldscherm.
Of mijn ‘demotie’ werkelijk geholpen heeft, valt nog niet te zeggen. Daarvoor zit de uitputting nog te diep. Maar eerlijk gezegd heb ik mijn twijfels. Want op de keper beschouwd ben ik de afgelopen maanden niet minder gaan werken dan daarvoor. Minder colleges, minder kilometers op de weg. Maar méér artikelen, columns, recensies – en opnieuw geniet ik ervan wanneer er weer een af is.

Het plezier in het werk, en vooral in de resultaten daarvan, zit kennelijk even diep als de vermoeidheid die daardoor veroorzaakt wordt. Ik denk niet dat ik daarin alleen sta. Kennelijk hebben we onszelf veroordeeld tot een onoplosbaar dilemma. Onze arbeid verwringt ons leven, maar zónder arbeid leven kunnen we evenmin – en een gulden middenweg is sinds lang uit zicht geraakt. Het werk compenseert een gemis dat we nauwelijks nog als gemis ervaren – en daardoor is het zijn eigen vervulling geworden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Waar vluchten we voor, in onze tomeloze ijver en nijverheid? Dat is een gewetensvraag waaraan ik niet meer ontkom. Heeft het laatkapitalisme me zozeer in de greep dat productie de enige resterende waarde geworden is waaraan ik mijn betekenis durf af te lezen? Misschien wel, zegt de ‘makende mens’, de Homo faber, in mij – maar hoe erg is dat? Wellicht is het de prijs voor de teloorgang van het hemelse gewelf waarin het leven op een spirituelere wijze zijn bekroning vond. Misschien is onze arbeidsmoraal het praktische antwoord op Nietzsches oproep onze godsillusies te vergeten en eindelijk de aarde trouw te blijven.

Arbeid is een eigenaardig medicijn, zo stelde Hans Achterhuis ooit in de titel van een ophefmakend boek al vast. Ons werk verlost ons van de ondeugden van de ledigheid, en zorgt er bovendien voor dat er brood op de plank komt. Het hangt een beetje van de geest van de tijd af of het eerste of het tweede motief de hoofdrol mag spelen. Maar in beide gevallen heeft nijvere werkzaamheid ook een tegenkant. Ze maakt gezond én ziek tegelijk. Stoflongen, een doorgeschoten rug en versleten enkels waren de ongemakken van de fysieke arbeid. Nu steeds meer mensen met hun hoofd werken, manifesteren de bijwerkingen van dit ‘eigenaardige medicijn’ zich nu voornamelijk daar: hoofdpijn, angstaanvallen, burn-out. Depressiviteit is in het Westen op weg volksziekte nummer één te worden.

Altijd beschikbaar
In de negentiende eeuw leek het er nog anders uit te gaan zien. Mechanisering zou de werkweek verkorten tot één dag – ja, zelfs een dagdeel van productieve arbeid, zo voorspelden filosofen en economen. Die droom heeft ons nooit meer verlaten, al moet de belofte nu komen van de informatietechnologie en robotisering. En net als in de negentiende eeuw staat de werkelijkheid vooralsnog haaks op de utopie. We zijn alleen maar méér gaan werken, zo niet in tijdsduur dan toch in intensiteit. Uitgeput raakten we er sowieso van. Intussen produceren we ons een ongeluk.

En daarmee werd een van de paradoxen die Karl Marx bijna anderhalve eeuw geleden in ons arbeidsbestel aanwees opnieuw actueel. De negentiende-eeuwse arbeider produceerde steeds meer, maar had geen geld om die producten ook te kopen. Marktexpansie was de enige manier waarmee het kapitalisme nog een afzetgebied voor zijn waren wist te vinden. Maar waar vindt het huidige economische bestel nog nieuwe afzetmarkten, nu het hard op weg is de hele wereld te beslaan?
Ook in de opkomende grootmachten is de productie het vermogen tot consumptie gaandeweg aan het overtreffen. Niet omdat de koopkracht zou ontbreken, zoals in de nasleep van de Industriële Revolutie. Geld hebben de nieuwe professionals vooralsnog genoeg. Tijd wordt al een wat hachelijker probleem, want de werkdagen zijn vaak lang en zeven dagen beschikbaarheid per week is heel gewoon aan het worden. Maar het grootste probleem is de energie. Hoeveel fut heeft de hedendaagse werknemer of zzp’er na gedane arbeid nog over om te genieten van alles wat hij zich inmiddels kan veroorloven?

Over fysieke consumptie zal ik het hier niet hebben. Zelfs met ons stijgende overgewicht is er een grens aan wat we kunnen wegschranzen. Met twee auto’s staat onze carport vol – en voor een tripje naar de binnenstad ga je beter met de fiets of tram. Met één iPod en één mobiel zijn onze beide oren al bezet, en met een beeldscherm in elke kamer van ons huis onze beide ogen ook.

Geen wonder dat de aanbodeconomie zich vooral op het immateriële is gaan richten – om daar te stuiten op dezelfde grenzen. Want we mogen ons dan abonneren op 10.000 televisiezenders, we kunnen er maar één tegelijk zien. Een aantal van ons loopt nog altijd boekhandels plat, maar aan het lezen van dat alles komen we zelden toe. Voor kranten en tijdschriften geldt hetzelfde. En voor buitenlandse reizen hebben we nog altijd maar een paar weken vakantie beschikbaar.

Wij zijn ons werk
Tijd en energie om al die rijkdom te absorberen hebben – afgezien van het kleine groepje superrijken – maar twee categorieën. Werklozen hebben de hele dag voor zichzelf, maar helaas vaak niet het geld voor zoveel consumptie. En misschien ook niet de rust en ledigheid waarom de werkenden hen zo benijden. Want er is maar één ding dat zieker maakt dan werk, zo stelde Achterhuis al vast, en dat is gedwongen zónder werk te zitten. Met arbeidslozen gaat het dan ook meestal niet zo goed. Ze zien niet alleen hun inkomsten, maar ook hun zelfrespect wegsmelten, en na enige tijd is ook bij hen alle fut eruit.

Resteert het groeiende leger der gepensioneerden. Volgens de statistieken zijn zij de nieuwe leisure class van de samenleving. Niet alleen zijn ze rijker dan alle anderen, maar ze zijn ook nog kwiek genoeg om daar langdurig van te genieten. Het reclamewezen, de reisbranche en zelfs de leveranciers van sportartikelen spelen er gretig op in. De senioren zijn de nieuwe exportmarkt van het bedrijfsleven.

Het is mijn voorland. Ik hoef nog maar een paar jaar te gaan, en ook ik behoor tot de gepensioneerden. In de TGV krijg ik nu al korting als 60-plusser en wanneer ik naar Parijs pendel maak ik daar dankbaar gebruik van. Maar onder dat voordeeltje voel ik ook een zeker onbehagen knagen.
Zoals weermannen ooit de ‘gevoelstemperatuur’ introduceerden, zo zou je demografisch ook van een ‘gevoelsleeftijd’ moeten spreken. En die ligt, wat mij betreft, nog ver onder de zestig. Mijn naaste omgeving houdt het op vijftig, ik zelf op veertig. Hoe dan ook voel ik me te jong om het actieve leven langzaam af te bouwen. Liever sta ik in de startblokken om er nog eens extra tegenaan te gaan.

En daarmee zitten we midden in mijn paradox van zestigjarige. De last van tientallen jaren schrijven, doceren, corresponderen en recenseren weegt zwaar en is niet met een paar weekjes vakantie weg te wuiven. Hoeveel zou ik er niet voor overhebben om eindelijk eens uitgerust te zijn? Ik moet toegeven: eigenlijk niet zo heel veel. Onder de noodgedwongen ledigheid zou ik doodongelukkig worden. Nu al verlang ik na tien papierloze dagen op trektocht in Oost-Azië maar naar één ding: mijn bureau, de dagelijkse stapel post, mijn beeldscherm.

Verstandig is dat ongetwijfeld niet, misschien zelfs wel oliedom. Maar het is de domheid die mij gemaakt heeft tot wat ik ben, en als ik er eerlijk voor uitkom ook nog wel even blijven wil. Opnieuw ben ik daarin waarschijnlijk bij lange na de enige niet. Wij zijn het werk van onze handen, we groeien in wat we voortbrengen, we verlustigen ons in wat wij doen.

Daar komt trots bij kijken, want hoe graag horen we niet de lofprijzingen van anderen over alles wat we tot stand hebben gebracht? Maar allereerst geldt die trots onszelf. Het is maar weinig Oblomovs gegeven gelukkig te zijn in ledigheid. Het niets dat we voortbrengen slaat ook op onzelf terug: dat is de ellende van de werkloosheid. Wie niets doet, voelt zich binnen korte tijd een niemand. Er zijn is, om het op z’n Heideggers te zeggen, ertoedoen.

Niet meer relevant
Dat hoeft niet altijd in de vorm van betaalde arbeid. Veel zwaarder dan het geld weegt de toewijding aan wat ik doe, en dat betekent altijd op een bepaalde manier een verplichting. De bezigheid die mij tot ‘mij’ maakt is die waar ik voor insta tegenover anderen. Het existentialisme noemde dat engagement, en dacht daarbij allereerst aan revolutionaire politiek. Maar engagement wil in de eerste plaats zeggen: een arbeidsverplichting aangaan – in de oorspronkelijkste vorm zelfs: in militaire dienst. Ik verplicht mij aan mijn werk, waar jij op kunt rekenen. Maar daarom kan ik ook rekenen op jouw erkenning van de vruchten van mijn arbeid.
Denkers als Hegel wisten dat allang. Ik word méér ‘mijzelf’ door wat ik van mijzelf ‘veruitwendig’. Niet alleen in eigen ogen, maar ook in die van anderen. Dat kan dramatische vormen aannemen in wat Hegel de wisselwerking tussen meester en knecht noemde. De eerste, die niets doet, wordt almaar zwakker en schimmiger; de knecht ‘verwerkelijkt’ zich in zijn arbeid – en uiteindelijk slaat volgens Hegel de balans om.
De knecht wordt de baas over de heer, zoals aan het eind van de Middeleeuwen de nijvere burgerklasse de overhand kreeg over de adel. Wie arbeidt is iemand; wie leeft in ledigheid wordt een nobody. Dat werd de wet van de moderne tijd, even onontkoombaar als in de perioden daarvóór het omgekeerde had gegolden. Marx ontleende er zijn theorie van de revolutionaire klassenstrijd aan.

Zo grimmig gaat het er rond mijn nadering van de pensioengerechtigde leeftijd bij lange na niet aan toe. Maar iets van de onrust van de meester bekruipt mij daarbij wel. Op een vage manier word ik beslopen door de angst er niet meer toe te zullen doen. Niet zozeer omdat ik eer of aanzien zou verliezen; daaraan heb ik mij nooit veel gelegen laten liggen. Maar wel omdat ik bang ben irrelevant te worden. Langzaam weg te drijven van mijn gehoor en niet meer te worden gelezen, of alleen nog for old time’s sake, door almaar minder talrijke lotgenoten die zich mij nog herinneren.
En bovenal knaagt in mij de angst voor mijzelf: voor een toekomst waarin ik ook in eigen ogen steeds minder relevant word omdat wat ik schrijf er steeds minder toe zal doen. De angst dat ik zelfs in mijn eigen wereld langzaamaan zal vervluchtigen tot een niemand die niets meer te zeggen heeft.

Ooit begon ik te schrijven om me een bestaan te veroveren. Nu blijf ik schrijven om niet te verdwijnen. Misschien is dat míjn vorm van strijden tegen de dood, in een poging het einde op afstand te houden en te bewijzen dat ik er nog altijd ben. Kijk maar, er komt nog altijd werk uit mijn handen: belangrijk werk, want er zijn nog altijd mensen die mij willen lezen.

En daarom helpt het afscheid van mijn hoogleraarschap uiteindelijk helemaal niets. Nooit meer uitrusten zou een mooie titel voor de roman van mijn leven kunnen zijn. In mijn niet-aflatende ijver ontkom ik voorlopig nog aan de rust die eeuwig duurt. Tussen mij en de dood staat het beeldscherm. De letters verschijnen erop als een langdurig uitstel van het ‘Einde’ waarmee elke tekst besluit. Dat geldt ook voor deze beschouwing en de afronding ervan in deze zin. Ook die is er weer gekomen dankzij mijn onwil vroegtijdig te verscheiden.