Onze ziel koesteren, geruststellen, troosten en de weg wijzen – dat kan het christendom als geen ander, vindt de Zwitsers-Engelse filosoof Alain de Botton. Over religieuze zielzorg, ook voor atheïsten.
Het moderne, seculiere onderwijs heeft tot doel mensen op te leiden die in staat zijn op een volwassen, onafhankelijke manier te leven, met vragen in plaats van antwoorden. De gedachte dat studie antwoorden zou kunnen geven op lastige levensvragen is bijna aanstootgevend. Het christendom heeft een heel andere opvatting over het doel van onderwijs, doordat het volslagen anders tegen de menselijke natuur aankijkt. Het heeft niets op met theorieën die stilstaan bij onze onafhankelijkheid of volwassenheid. In plaats daarvan is het van mening dat we in wezen wanhopige, zwakke, kwetsbare, zondige schepselen zijn, met heel wat meer kennis dan wijsheid, altijd geneigd tot angsten, gekweld door onze relaties met anderen, benauwd voor de dood, maar bovenal met een behoefte aan God.
Wat voor onderwijs zou geschikt zijn voor zulke ellendige stakkers? Hoewel het vermogen abstract te denken in het christendom zeker niet als iets oneerbaars wordt beschouwd en zelfs doorgaat voor een mogelijk teken van goddelijke genade, is het van secundair belang vergeleken met de overwegend praktische vaardigheid om onze getroebleerde en weifelachtige inborst te beïnvloeden met troostrijke en opbeurende gedachten.
We zijn voldoende vertrouwd met de belangrijkste geesteswetenschappen die op seculiere universiteiten worden onderwezen – geschiedenis en antropologie, literatuur en filosofie – en ook met het soort tentamenvragen dat erover wordt gesteld: ‘Wie waren de Karolingers?’, ‘Waar is fenomenologie ontstaan?’, ‘Wat wilde Emerson?’ We weten eveneens dat bij dit onderwijssysteem de emotionele aspecten van onze natuur geacht worden spontaan, of in elk geval in de privésfeer, tot ontwikkeling te komen, bijvoorbeeld wanneer we bij onze naasten zijn of in ons eentje een wandeling in de natuur maken.
Troost
Het christendom is erop gericht een deel van ons bij te staan waarvoor seculiere taal niet eens een woord heeft, iets wat niet helemaal overeenkomt met intelligentie of emotie, en ook niet gelijkstaat aan karakter of persoonlijkheid, maar nog abstracter is, iets wat enigszins verband houdt met al die begrippen, maar zich daarvan onderscheidt door een aanvullende ethische en transcendente dimensie, iets waarvoor we nog het best de christelijke term ‘ziel’ kunnen gebruiken. De christelijke pedagogiek is er altijd in de eerste plaats op gericht geweest onze ziel te koesteren, gerust te stellen, te troosten en deze de weg te wijzen.
Zo lang het christendom bestaat, heeft het zich uitgeleefd in uitvoerige debatten over de aard van de ziel, erover gespeculeerd hoe de ziel eruit zou zien, waar die zich zou bevinden en hoe die het best kan worden ontwikkeld. Aanvankelijk meenden theologen dat de ziel de gedaante had van een piepklein baby’tje dat door God bij de geboorte van een kind in zijn of haar mond werd gestopt. Aan het einde van iemands leven, op het moment van de dood, zou de zielenbaby weer via zijn of haar mond naar buiten worden gelaten. Het traject dat hij hierna aflegde, was minder vanzelfsprekend: hij zou ofwel door God worden opgenomen, ofwel door de duivel worden weggegrist, afhankelijk van de manier waarop de bezitter er in de loop der jaren voor had gezorgd. Een goede ziel was er een die erin geslaagd was juiste antwoorden te vinden op de grote vragen en spanningen van het leven, en die zulke goddelijke deugden als geloof, hoop, barmhartigheid en liefde aan den dag legde.
Hoewel we een andere kijk mogen hebben dan het christendom op de specifieke behoeften van onze ziel, kunnen we moeilijk om de uitdagende onderliggende gedachte heen, die niet minder relevant lijkt voor de seculiere dan voor de christelijke wereld: in ons dragen we een kostbare, kinderlijke, kwetsbare kern, die we zouden moeten voeden en koesteren op zijn veelbewogen reis door het leven.
Moralisme
Op grond van zijn eigen richtlijnen kan het christendom dan ook niet anders dan zich in zijn onderwijs over expliciete vragen buigen: ‘Hoe slagen we erin met anderen te leven?’, ‘Hoe verdragen we andermans fouten?’, ‘Hoe kunnen we onze eigen beperkingen accepteren en onze woede tot bedaren brengen?’ Enig dwingend moralisme is eerder een vereiste dan een aanmatiging. Het verschil tussen christelijk en seculier onderricht komt vooral goed naar voren in de kenmerkende manier waarop elk van beide typen te werk gaat: seculier onderwijs biedt lezingen, het christendom preken. Als het gaat om hun intenties, kunnen we zeggen dat het ene type beoogt informatie te verstrekken, terwijl het andere eropuit is onze levens te veranderen. Het ligt in de aard van de preken om te veronderstellen dat de toehoorders in belangrijke opzichten verdoold zijn. Alleen al de titels van de preken van John Wesley – in de achttiende eeuw een van de beroemdste predikanten van Engeland – laten zien hoe het christendom praktisch advies poogt te verstrekken omtrent de diverse opgaven waarvoor de ziel zich in het dagelijkse bestaan geplaatst ziet: ‘Over goedhartigheid’, ‘Over het blijven gehoorzamen aan ouders’, ‘Over het bezoeken van zieken’, ‘Een waarschuwing tegen onverdraagzaamheid’. Hoewel het, gezien hun inhoud, onwaarschijnlijk lijkt dat Wesleys preken ooit atheïsten zullen bekoren, slagen ze er, net als tal van andere christelijke teksten, wel in kennis onder handige noemers te brengen.
Aanvankelijk hoopten denkers als John Stuart Mill dat universiteiten konden voorzien in seculiere preken die ons vertellen hoe we onverdraagzaamheid moeten vermijden en welke woorden toepasselijk zijn bij een ziekenbezoek. Maar deze kenniscentra hebben nooit het soort richtsnoeren weten te bieden dat bij de kerk altijd centraal heeft gestaan, vanuit de overtuiging dat de academische wereld zich ervan moeten onthouden enig verband te leggen tussen culturele werken en individuele problemen. Het zou een schokkende schending van de universitaire etiquette zijn om te vragen wat Tess of the d’Urbervilles ons over liefde te leren heeft of om te suggereren dat je de romans van Henry James zou kunnen lezen met de bedoeling er parabels in te ontdekken over het behoud van integriteit in een gladde, commerciële wereld.
Het zoeken naar parabels is echter precies wat ten grondslag ligt aan de christelijke benadering van teksten. Wesley beschikte over het soort eruditie waar de moderne academische wereld ontzag voor zou hebben. Hij had een gedegen wetenschappelijke kennis van Leviticus en Mattheus, Korintiërs en Lucas, maar hij citeerde daaruit alleen verzen wanneer ze konden worden opgenomen in een parabolische structuur en aangewend om de zielenproblemen van zijn gehoor te verzachten. Zoals alle christelijke predikers gebruikte hij cultuur voornamelijk als instrument en zocht hij in elke willekeurige Bijbelpassage de algemene gedragsregels die erdoor konden worden geïllustreerd en bevorderd.
Verdwaasd
In de seculiere wereld lezen we misschien wel de juiste boeken, maar we verzuimen dikwijls ons daar direct toe te wenden met uitgesproken alledaagse vragen, omdat we ons ervoor schamen de ware aard van de behoeften van onze ziel toe te geven. We hebben een noodlottige voorliefde voor ambiguïteit; we aanvaarden zonder morren de modernistische leer die stelt dat grote kunst geen morele inhoud dient te hebben en er evenmin naar moet streven het publiek te veranderen. Ons verzet tegen een parabolische methodologie komt voort uit een verdwaasde afkeer van bruikbaarheid, belering en eenvoud, en uit de klakkeloze aanname dat alles wat een kind kan begrijpen noodzakelijkerwijs kinderlijk is.
Het christendom is echter van mening dat we, alle uiterlijke schijn ten spijt, voor een belangrijk deel de basisstructuur van onze vroegste jeugd hebben behouden: een kinderlijke kern – een ziel. Net als kinderen hebben we daarom begeleiding nodig. Kennis moet ons langzaam en zorgvuldig worden toegediend, als voedsel dat in hapklare stukken wordt gesneden. Meer dan een paar lessen per dag kunnen we niet aan. Twaalf verzen uit Deuteronomium, bijvoorbeeld, zijn misschien al genoeg, begeleid door een paar verklarende noten, die in gewone taal uitleggen waar we op kunnen letten en wat we op ons moeten laten inwerken.
De technieken die de academische wereld zo vreest – de nadruk op het verband tussen abstracte ideeën en onze eigen levens, de heldere interpretatie van teksten, de voorkeur voor fragmenten boven hele werken – zijn altijd gebezigd door religies, die eeuwen voordat de televisie werd uitgevonden worstelden met de vraag hoe ze ideeën op toepasselijke wijze tot leven konden brengen voor een ongeduldig en snel afgeleid publiek. Ze hebben al die tijd beseft dat het grootste gevaar niet lag in een al te eenvoudige voorstelling van concepten, maar in een verflauwing van belangstelling en steun als gevolg van onbegrip en apathie. Ze zagen in dat duidelijkheid ideeën eerder verduurzaamt dan ondermijnt, aangezien er een fundament door wordt gelegd waarop de intellectuele inspanningen van een elite vervolgens kunnen voortbouwen. Het christendom vertrouwde erop dat zijn basisregels solide genoeg waren om op verschillende niveaus te worden doorgrond, dat ze in de vorm van ruwe houtsneden konden worden gepresenteerd aan de vrijboeren van de parochie of in het Latijn konden worden besproken door theologen aan de universiteit van Bologna, en dat elke uiting ervan steeds opnieuw de vorige zou bevestigen en versterken.
In het voorwoord bij een deel van zijn verzamelde preken verklaarde en verdedigde John Wesley zijn voorliefde voor eenvoud: ‘Ik formuleer eenvoudige waarheden voor eenvoudige mensen; daarom onthoud ik me ten enenmale van fraaie en filosofische speculatie, van gecompliceerde en ingewikkelde redenaties, en, zo mogelijk, van elk blijk van eruditie. Ik streef ernaar al wat ik in mijn leven heb gelezen te vergeten.’
Een handvol moedige seculiere schrijvers is het gelukt zich met een vergelijkbare inspirerende openheid uit te drukken, zoals Donald Winnicott op het gebied van psychoanalyse en Ralph Waldo Emerson in de literatuur, om twee van de belangrijkste te noemen. Helaas was hun aantal niet groot, en de meesten van hen hebben ook uit hun religieuze achtergrond geput om hun morele inzichten te vormen en te onderbouwen.
De grootste christelijke predikers waren vulgair in de beste betekenis van het woord. Zij kwamen niet met complexe, moeilijk te doorgronden formuleringen, maar streefden ernaar degenen die naar hen kwamen luisteren – mensen die met hun ziel onder de arm liepen, zoals wij allemaal soms – te helpen.
Religie voor atheïsten. Een heidense gebruikersgids
Alain de Botton
Uitgeverij Atlas
324 blz. / € 22,99