Home Ten geleide: Kunst en engagement

Ten geleide: Kunst en engagement

Door Aukje van Rooden op 03 november 2014

Cover van 04-2010
04-2010 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In een tijd waarin de grote landelijke partijen willen bezuinigen op kunst en cultuur en waarin ook bij veel kiezers de legitimiteit van het cultuurbeleid ter discussie staat, is de vraag naar de maatschappelijke relevantie van kunst urgenter dan ooit. Waar kunst in tijden van voorspoed door velen als een aangenaam en soms misschien zelfs prikkelend tijdverdrijf wordt gezien, komt zij in tijden van economische crisis steevast boven aan het lijstje van bezuinigingen te staan. Deels als reactie op deze ontwikkelingen klinkt de roep om meer geëngageerde kunst de afgelopen tijd steeds harder.

Met name in debatten over literatuur wordt deze roep bijna oorverdovend. Het is tijd, aldus uva-hoogleraar moderne letterkunde en aanstichter van dit debat Thomas Vaessens, dat de schrijver de ivoren toren verlaat waarin hij zich zo lang heeft verschanst en zich inlaat met de wereld om hem heen. In plaats van literatuur die over literatuur zelf gaat, moeten schrijvers romans schrijven over de multiculturele samenleving of het ‘postfortuynse tijdperk’, om zodoende te kunnen bijdragen ‘aan de reële debatten over de wereld van vandaag’ (De revanche van de roman, 2009). Wil de literatuur zichzelf niet nog verder buitenspel zetten, dan ligt hier de taak van niet alleen de schrijvers, maar ook van de critici van vandaag, zo luidt de boodschap. Deze boodschap lijkt overigens wel al te zijn doorgedrongen in de beeldende, performance- en filmkunsten, gezien de dominantie van politieke en zelfs activistische inzendingen bij biënnales en festivals.
Maar vormt een hernieuwd engagement wel de oplossing van het vermeende gebrek aan maatschappelijke relevantie van de kunsten?

Zullen kunstenaars de legitimiteitscrisis inderdaad bedwingen door zich van hun meer betrokken, moreel verontwaardigde of belerende kant te laten zien? Zal de kunst hiermee een plaats herwinnen op het prioriteitenlijstje van politici en burgers? Of is het misschien eerder de bestaansconditie van kunst om in een legitimiteitscrisis te verkeren? De op dit moment zo urgente vraag naar het waarom van de kunst werd in 1800 immers al door Hölderlin gesteld, in een tijd waarin het belang van kunst en met name literatuur misschien wel vanzelfsprekender werd gevonden dan ooit. In zijn gedicht ‘Brot und Wein’ beklaagt Hölderlin de vlucht van de antieke goden, die een maatschappij hebben achtergelaten die niet meer in staat is zichzelf te rechtvaardigen en een bezielende eenheid te vormen. De dichter die bij de Antieken nog een cruciale rol speelde in die vorming en fundering van de maatschappij, lijkt met de vlucht van de goden zelf een voortvluchtige geworden te zijn, iemand wiens nut voor de samenleving zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren en aan wie voortaan altijd de verdachtmaking kleeft van vrijblijvend hobbyisme.

Hoeveel is er in de tussentijd eigenlijk veranderd? Is de vraag naar de maatschappelijke rol van kunst in onze tijd alleen maar iets prangender geworden? Of is onze maatschappij ook instructureel opzicht veranderd sinds het Duitsland van begin negentiende eeuw, waardoor van de kunstenaar ook een andere rol verwacht mag worden – als er voor hem überhaupt nog een rol is weggelegd? Moet de kunstenaar de centrale, heroïsche positie die Hölderlin hem toedichtte eindelijk maar eens opgeven en zich op een meer bescheiden taak toeleggen: niet die van de leverancier van het brood en de wijn, maar van ‘de groenten en het fruit die zorgen voor een uitgebalanceerd dieet’ (Ann De Meester, NRC Handelsblad, 7 mei 2010)? Of zou hij, net als de bezuinigers die het op zijn subsidies gemunt hebben, zijn ondernemersgeest moeten laten spreken en erop moeten wijzen dat elke 25 euro die door een stad wordt uitgegeven aan kunst en cultuur uiteindelijk 250 euro opbrengt (Han ten Broeke, NRC Handelsblad, 27 februari 2010)? Of kan hij toch beter de frontale aanval – de revanche –kiezen opdat zijn uitingen ‘met alle morele en intellectuele onhandig- heden die ze misschien bevatten, serieus genomen worden als bijdragen aan heel reële debat- ten’ (De revanche van de roman)?

In de eerste bijdrage vragen Tammy Lynn Castelein en Bram Ieven zich af in hoeverre de term ‘engagement’ eigenlijk nog geschikt is voor onze tijd. Is die term niet onlosmakelijk verbonden met een modernistisch gedachtegoed, waarbinnen het voor de kunst nog mogelijk was een utopisch toekomstbeeld te presenteren? De politieke betrokkenheid van hedendaagse kunst zou volgens hen beter kunnen worden opgevat voorbij het paradigma van het modernisme.

Vervolgens gaan Aukje van Rooden, Frans Ruiter en Wilburt Smulders in hun bijdrage in op wat volgens velen dé reden is waarom hedendaagse literatuur niet politiek betrokken zou kunnen zijn, namelijk de ‘autonome’, onafhankelijke positie die zij in de loop der tijd voor zichzelf heeft opgeëist. Zij voeren deze autonomie terug op Kant en constateren dat hier in de hedendaagse literatuurpraktijk, net als bij Kant, wel degelijk een ethiek achter schuilgaat.

In lijn met de eerste bijdrage betoogt Eric Bolle dat poëtisch engagement niet zozeer gelegen is in een directe betrokkenheid bij de politieke zaak. Hij herleest Hölderlin in het licht van onze tijd en suggereert dat dichters wel degelijk een maatschappelijke rol spelen, als we hun engagement maar opvatten zoals Hölderlin het bedoelde: niet als een directe betrokkenheid bij concrete de maatschappijinrichting, maar als een utopisch geladen ‘vlucht naar voren’.

Hoogleraar staats- en bestuursrecht, kunst en recht Inge van der Vlies betoogt ten slotte dat de rechten en plichten van de kunstenaar tot nog toe redelijk goed bepaald konden worden op basis van de vrijheid van meningsuiting. Zij vraagt zich echter af of hedendaagse ontwikkelingen als commercialisering, digitalisering en globalisering het niet noodzakelijk maken om de vrijheid van kunst steviger in de Grondwet te verankeren.