Home Onderwijs Ten geleide: De publieke rol van de universiteit
Onderwijs

Ten geleide: De publieke rol van de universiteit

Door Simone van der Burg op 30 oktober 2014

Cover van 04-2009
04-2009 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

De relatie tussen wetenschap en samenleving is de afgelopen vijf decennia geleidelijk veranderd. In de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog genoten onderzoekers relatieve onafhankelijkheid. Ze konden hun eigen onderzoeksonderwerpen en praktijken ontwikkelen en maakten de resultaten daarvan toegankelijk voor de samenleving met behulp van publicaties en onderwijs. De wetenschappelijke beoordelingscriteria bedachten de onderzoekers zelf, want zij waren de experts die konden beoordelen of onderzoek vindingrijk was, een heldere methodologie gebruikte en een goede vraagstelling had en of de resultaten bestaande inzichten omverwierpen, verdiepten of verbreedden.

Tegenwoordig wordt wetenschappelijk onderzoek steeds vaker gezien als een activiteit waarvan de samenleving als geheel afhankelijk is. Tijdens de Koude Oorlog in de jaren vijftig en zestig groeide de waardering voor wetenschappelijk onderzoek dat leidde tot militaire innovaties die bijdroegen aan de nationale veiligheid of die internationale status genoten, zoals het onderzoek in de ruimte. Toen de economieën aantrokken in de jaren zestig, steeg ook wetenschappelijk onderzoek dat bijdroeg aan technologische vernieuwingen in aanzien, want dit bleek onmisbaar voor de groei van de economie, de versterking van de internationale concurrentiepositie en het behoud en de groei van een goede levensstandaard voor alle burgers.

Sinds de jaren negentig is het gangbaar om heel breed te spreken over de ‘maatschappelijke relevantie’ van onderzoek. Deze term kan veel meer omvatten dan de relevantie van wetenschap voor de nationale veiligheid of de economische groei. Maar er wordt zelden duidelijk gemaakt wat deze term betekent. Wat is precies de maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek? Waarom is het belangrijk dat er gemeenschapsgeld aan onderzoek wordt besteed? Wat heeft de samenleving eraan dat wetenschappers onderzoek doen?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Deze vragen zijn belangrijk, omdat zij een rol kunnen spelen in de evaluatiesystemen van instellingen die onderzoeksgelden beheren. In Nederland en Vlaanderen bestaat een driestromensysteem voor de financiering van wetenschappelijk onderzoek op de universiteiten. De eerste geldstroom loopt direct van de overheid naar de universiteiten en wordt door de universiteiten naar eigen goeddunken uitgegeven. Maar de tweede geldstroom gaat van de overheid naar speciale instellingen. In Nederland is de belangrijkste nwo, die verschillende suborganisaties heeft, zoals onder meer stw en fom. In Vlaanderen zijn fwo en iwt de belangrijkste onderzoeksfinanciers. Deze organisaties beheren geld dat zij via een strenge selectieprocedure toekennen aan aanvragen die door individuele onderzoekers worden ingestuurd. In Vlaanderen beheren de universiteiten daarnaast zelf ook onderzoeksfondsen – de zogenoemde Bijzondere Onderzoeksfondsen (bof) – van waaruit zij onderzoeksactiviteiten financieren, en die tot de tweede geldstroom worden gerekend. De derde geldstroom verwijst naar het geld dat door particuliere ondernemingen en bedrijven wordt besteed aan onderzoek.

In de publieke media in Nederland en Vlaanderen worden geregeld felle debatten gevoerd over de beoordelingscriteria aan de hand waarvan de ‘onderzoeksprestaties’ van faculteiten en individuele onderzoekers worden beoordeeld. Zo is er veel kritiek op de criteria die de onderzoeksfinancierende instellingen hanteren om vast te stellen wat ‘excellent’ onderzoek is en wie een ‘uitmuntend’ onderzoeker. Maar er is weinig debat over wat de ‘maatschappelijke relevantie’ van onderzoek eigenlijk is, of zou moeten zijn, en op welke manier die zou moeten worden beoordeeld. Wat is de publieke rol van de universiteit, de primaire locatie waar onderzoek wordt uitgevoerd?

In dit nummer van Wijsgerig Perspectief willen we op die vraag ingaan. De eerste drie artikelen gaan vooral over het publieke belang van de humaniora. Jan Masschelein en Maarten Simons gaan voor een interpretatie van het ‘publieke’ terug naar de filosoof Immanuel Kant, die het publieke verbond met het ethos van een geleerde die zijn denken uitsluitend aan de rede onderwerpt, en niet aan verwachtingspatronen, institutionele beoordelings- criteria of een technologie. Dit artikel werkt de ‘publieke rol’ van de universiteit uit als een instituut dat wordt bewoond door geleerden die een publiek vormen op grond van hun houding en het gebruik van hun rede. Deze transcendente idee van de rede wordt volgens de auteurs binnen de huidige beoordelingsmaatstaven van het werk van universitaire medewerkers ten onrechte genegeerd.

René Boomkens kritiseert in zijn bijdrage de commerciële retoriek van de beoordelingen van universiteiten en benadrukt dat wetenschappers allereerst intellectuelen behoren te zijn. Maar een intellectueel kan volgens hem niet spreken vanuit een ‘universele geest’. Hij is een ‘alledaags criticus’; dat wil zeggen een professional die zijn specifieke kennis en vaardigheden inzet in een serieuze publieke kwestie die speelt in de actualiteit. Voorbeelden van zulke critici van de alledaagsheid zijn architectuurhistoricus Auke van der Woud en psycholoog Douwe Draaisma, beiden auteurs van Nederlandstalige boeken over kwesties die de maatschappij aangaan zoals ruimtelijke ordening (Van der Woud) en dementie (Draaisma), en die ook worden gelezen.

Evelien Tonkens schetst een meer gedifferentieerd perspectief op de rollen die wetenschap- pers kunnen innemen. Zij onderscheidt er vier, waarvan twee het meest direct voor de samenleving van belang zijn. Dat zijn de wetenschappers die hun wetenschappelijke kennis inzetten om antwoord te geven op beleidsvragen, en de wetenschappers die vanuit een wetenschappelijk onderbouwd standpunt interventies plegen in publieke debatten. Tonkens pleit voor een institutioneel beoordelingssysteem dat alle vier de rollen van wetenschappers die zij onderscheidt op waarde kan schatten, ook de meer maatschappelijk relevante rollen. Daarvoor doet zij ook een concrete voorzet.

Het vierde en laatste artikel gaat niet over het publieke belang van de humaniora, maar over dat van natuurwetenschappen en technische wetenschappen. Via een discussie met de Amerikaanse filosoof en socioloog Steve Fuller zal Simone van der Burg hier betogen dat het ‘publieke’ een verantwoordingsrelatie impliceert met burgers. Aan deze verantwoordingsrelatie wordt geen recht gedaan als aan dit type onderzoek vooral economische waarde wordt gehecht, zoals nu doorgaans de norm is. We hebben een breder perspectief nodig op de manier waarop technisch onderzoek bijdraagt aan de kwaliteit van leven om de markt op een verantwoorde manier te kunnen sturen met technische innovaties.