Home ‘Te midden van de wapenen zwijgen de wetten’

‘Te midden van de wapenen zwijgen de wetten’

Door Ronald van Raak op 05 maart 2013

04-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
In Vredes weeklacht voert Erasmus een verontwaardigde vrede op, die afrekent met de mogelijkheid van een rechtmatige oorlog. ‘Het grootste gedeelte van het volk vervloekt de oorlog en bidt om vrede.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

 Is het moreel te rechtvaardigen om oorlog te voeren, met als doel een oorlog te voorkomen, zoals de Amerikaanse president Bush in maart wilde met een aanval op Irak? In de Verenigde Naties werd deze vraag in aanloop naar de oorlog weliswaar gesteld, maar ontbrak de wil of de mogelijkheid om haar te beantwoorden. In Nederland overschaduwde het politieke probleem van de juiste bondgenootschappen de morele vraag naar de rechtvaardigheid van de oorlog. Rotterdam, de geboortestad van de humanist Desiderius Erasmus (1469-1536), werd al betrokken bij de doorvoer van Amerikaanse wapens, nog voordat een politiek debat hierover was begonnen. In Vredes Weeklacht (1517) voert Erasmus een verontwaardigde Vrede op, die aangeeft waarom zelfs de meest onrechtmatige vrede beter is dan de best gerechtvaardigde oorlog.

‘Als er rechtsgronden zijn die een oorlog toelaatbaar maken, dan zijn deze van slecht allooi en rieken zij naar een ontaarde Christus, die door wereldse rijkdommen bezwaard is’, schreef Erasmus in 1514 aan abt Antonius van Bergen. De eerste decennia van de zestiende eeuw waren een tijd van grote politieke en religieuze verdeeldheid. Europa was in deze tijd een lappendeken van vorstendommen, republieken, stadstaatjes, kerkelijke enclaves et cetera, die onderling regelmatig slaags raakten. Vaak werden politieke conflicten uitgevochten in religieuze termen. Binnen de christelijke kerk dreigde verdeeldheid, die werkelijkheid werd toen in 1517 onder leiding van Luther de Reformatie begon. Van buitenaf werd het christelijke Europa bedreigd door de Turken, die in 1529 Wenen innamen.

Erasmus werd – vermoedelijk in 1469 – geboren als onwettig kind van een geestelijke en een chirurgijnsdochter. Na de dood van zijn moeder werd hij in 1487 ondergebracht in het klooster te Steyn, waar hij in 1492 tot priester werd gewijd. Vervolgens bereisde Erasmus de grote steden van Europa, om zich te voegen in de Republiek der letteren, het Europese circuit van humanistische geleerden. Ook was Erasmus een goedgeziene gast aan de hoven van vorsten, die hij zijn vorstenspiegels voorhield. Vastberaden sprak hij de grootmachten van zijn tijd aan op de dwaasheid van oorlog, zoals in de Lof der Zotheid (1511): ‘En wat is er voorts zotter dan om welke reden ook een strijd aan te gaan van dien aard dat beide partijen er altijd meer nadeel dan voordeel van ondervinden?’

Erasmus’ lofrede van de Zotheid werd in 1517 gevolgd door een klaagzang van de Vrede. Vredes Weeklacht werd geschreven in opdracht van kanselier Jean le Sauvage en was bedoeld ter ondersteuning van de vredesbesprekingen die in Kamerijk werden gehouden, tussen de vorsten van Oostenrijk, Frankrijk en Engeland. Het doel van het boek werd niet bereikt – de bijeenkomst leidde niet tot vrede – maar trok wel de aandacht van het lezerspubliek. Vrede rekent af met de mogelijkheid van een rechtmatige oorlog: ‘Te midden van de wapenen zwijgen de wetten.’



Vrede acht het onmogelijk een wettelijke rechtvaardiging te vinden voor oorlog. Zij wijst op het bloedvergieten, het verval van de zeden en de uitputting van de schatkist. Na de strijd zal ook de winnaar een verliezer blijken: ‘Vóór de oorlog waren alle aangrenzende gebieden van jou, want de vrede maakt door het handelsverkeer alles gemeenschappelijk. Maar kijk nu eens wat je gedaan hebt: nu is zelfs het gebied waar je maximaal gezag uitoefent, nauwelijks nog van jou.’ Aan het einde van haar betoog richt Vrede zich tot de vorsten, maar ook tot de religieuze leiders, om gehoor te geven aan de vredeswil van het volk: ‘Het grootste gedeelte van het volk vervloekt de oorlog en bidt om vrede. Alleen heel enkelen, wier misdadig geluk berust op aller ongeluk, wensen de oorlog.’

De vredesboodschap van Erasmus kon in latere jaren rekenen op veel waardering, maar niet altijd op instemming van landgenoten. De rechtsgeleerde Hugo de Groot (1583-1645) stemde in met Vredes klaagzang op de verschrikkingen van oorlog, maar meende dat haar pleidooi voorbijgaat aan de politieke werkelijkheid. Beter is het volgens hem rechtsregels op te stellen, om de oorlogvoering in goede banen te leiden. In Het recht van oorlog en vrede (1625) noemt De Groot verschillende redenen die oorlog rechtvaardigen: zelfverdediging, beschermen van eigendom, afdwingen van overeenkomsten en bestraffen van misdrijven. Dit zijn regels voor een defensieve oorlog, die ook volgens het huidige handvest van de Verenigde Naties is toegestaan.

De Groot en Erasmus doen respectievelijk een beroep op wetten, die moeten verzekeren dat een oorlog rechtvaardig verloopt, en op de moraal, die oorlog verbiedt. Deze vredesmoraal wordt gelegitimeerd door Erasmus’ philosophia Christi. In de Lof der Zotheid sprak Erasmus over de ‘pedante filosofen’, die niets zeker weten, wat wel bewezen wordt door hun eindeloze woordenstrijd. Beter is het daarom een moreel voorbeeld te nemen aan Christus, die bereid was voor zijn waarheid te sterven. Dit was niet de waarheid van de scholastieke disputen, maar de nederigheid en vredelievendheid die Christus voorstond en die Erasmus ook de heersers van zijn tijd voorhield.

Erasmus was een optimist: de mens is volgens hem voor verbetering vatbaar, door opvoeding in de letteren en in de filosofie. Achter de spot die hij in de Lof der Zotheid uitstort over de mensen, niet in de laatste plaats over de machtigen der aarde, staat een rotsvast geloof in opvoeding en onderwijs. Dit bleek bijvoorbeeld in 1515, toen Erasmus raadgever werd van de jonge aartshertog van Oostenrijk. In zijn Onderrichting van de christenvorst (1516) houdt hij de latere keizer Karel V voor dat zijn positie niet alleen is gebaseerd op macht, maar vooral op gezag. In deze vorstenspiegel leert hij de jonge vorst te luisteren naar zijn onderdanen en te vertrouwen op zijn geweten.

Erasmus’ geloof in vrede was gebaseerd op een christelijke moraal en vooral bedoeld voor de christelijke wereld. Toch was ook een oorlog tegen niet-christenen niet rechtvaardig. ‘Ik hoor sommigen al uitvluchten zoeken: zij zeggen niet veilig te kunnen zijn, als zij zich tegen de gewelddadigheden van schurken niet krachtig verweren,’ anticipeert Vrede. Deze ‘schurken’ blijken vooral de islamitische Turken, die het christelijke Europa bedreigen. Ook een oorlog uit naam van het christendom kan Erasmus’ goedkeuring echter niet verdragen: ‘Als wij de Turken tot het christelijk geloof willen bekeren, laten wij dan eerst zelf christenen zijn.’ Als het toch tot een defensieve oorlog moet komen, dan is deze slechts gerechtvaardigd als hij de goedkeuring heeft van het volk, dat immers de zwaarste lasten moet dragen. Het belangrijkste middel om oorlog te vermijden blijft echter oprecht te streven naar vrede: ‘Een groot deel van de vrede bestaat hierin dat men van harte de vrede wil.’