Eigenlijk doet het er niet toe of God wel of niet bestaat. Religieuze rituelen op zich kunnen het leven ook zin geven, zo laten Theo de Boer en Ger Groot zien.
God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars? Het heiligste en machtigste wat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen doodgebloed – wie wist dit bloed van ons af?’ Deze duistere passage uit Nietzsches Vrolijke wetenschap heeft sinds het verschijnen in 1882 de pennen van talloze theologen, godsdienstwetenschappers en filosofen in beweging gebracht. Met name religieuze auteurs hebben zich bezonnen over de rol van religie na Nietzsches doodverklaring van God. Dat ook een atheïst gefascineerd kan zijn door de plaats van religieus geloof in de hedendaagse maatschappij, bewijzen twee recente publicaties van filosoof Ger Groot.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In de essaybundel Religie zonder God voert Groot een dialoog met zijn vroegere leermeester Theo de Boer over het verschijnsel godsdienst. Ook in Dankbaar en aandachtig, waarin Groot het gesprek met Samuel IJsseling aangaat, speelt reflectie op God een belangrijke rol. Van beide boeken is de essaybundel het meest polemisch. Theo de Boer opent de dialoog over religie met een stuk waarover hij zelf met een knipoog opmerkt dat het qua moeilijkheidsniveau veel van de lezer vergt. Volgens de emeritus hoogleraar filosofie heeft de rationele theologie tegenwoordig afgedaan. Hiermee bedoelt hij dat je geen steekhoudende argumenten voor het bestaan van God kunt geven.
Zo’n argumentatie moet je echter ook niet van de theologie verwachten, meent De Boer. Volgens hem slaat het begrip ‘God’ in de eerste plaats op een mysterie dat de mens met zijn rede niet kan doorgronden, maar wel kan ervaren. In dit verband citeert hij het beroemde godsbewijs van de elfde-eeuwse filosoof Anselmus van Canterbury: ‘Wij geloven dat U iets bent waarboven niets groters gedacht kan worden.’ Volgens De Boer moet deze uitspraak niet als een ‘bewijs’ worden gelezen, maar als uitnodiging aan de mens om zich open te stellen voor iets dat groter is dan hijzelf. Als religie inhoudt dat het individu zich bewust wordt van de beperkingen van zijn eigen verstand, dan is er nog steeds ruimte voor dit fenomeen.
Troost voor lustelozen
Vanzelfsprekend is de atheïst Groot het niet eens met De Boer. Hij antwoordt met zijn stelling dat de kracht van het geloof primair in de ervaring van het ritueel schuilt. Hiervoor heb je zelfs God niet nodig. Groot beweert namelijk dat een plechtige handeling zijn eigen zin creëert, die hoeft niet naar iets buiten zichzelf te verwijzen. Bovendien is het bestaan van de instantie waaraan een ritueel refereert, namelijk God, volgens Groot geenszins duidelijk. Het feit dat er rituelen zijn, kun je echter niet ontkennen: ‘In het ritueel bestaat de godsdienst, als een zichtbaar en onomstotelijk werkelijk gegeven. Wát men over goden, hemel en onsterfelijkheid ook denken mag, zelfs de grootste scepticus zal toegeven dat een ritueel dat voltrokken wordt daadwerkelijk plaatsvindt.’
Groot noemt het belang van het religieuze ritueel treffend ‘de kracht van het gebaar’. Hij ondersteunt zijn betoog met een fraai verhaal van de Spaanse schrijver Miguel de Unamuno over een dorpspastor die van zijn geloof is gevallen. In plaats van ontslag te nemen, blijft deze zielenherder de rituelen uitvoeren en zijn pastorale werk doen: ‘Zijn leven bestond eruit ongelukkige huwelijken te herstellen, eigenwijze kinderen met hun ouders te verzoenen – of de ouders met hun kinderen – en vooral verbitterde en lusteloze mensen te troosten en iedereen bij te staan om goed te sterven.’ Unamuno merkt over de dorpelingen op dat religie voor hen in de eerste plaats ook uit handelen bestaat. Zij houden zich niet bezig met speculaties over de ziel, God of het eeuwige leven. Op die manier, zo stelt Groot, wordt het duidelijk dat een ritueel niets aan kracht inboet als niemand meer in God gelooft.
Hoewel Groot en De Boer in hun debat duidelijk van mening verschillen, vinden ze elkaar in het begrip ‘religie zonder God’. Nietzsche mag het Opperwezen dan wel dood hebben verklaard, maar dit wil niet zeggen dat de religie ook van het toneel is verdwenen. De meningen van de filosofen lopen echter uiteen bij het begrip ‘transcendentie’, dat traditioneel de kern van de religie vormt. Voor De Boer is het transcendente datgene wat de mens overstijgt. Hij noemt deze instantie liever geen God, maar het mysterie. Groot vult de transcendentie juist zeer aards in. Onder andere door een religieus ritueel bij te wonen krijgt de mens oog voor datgene wat zijn bewustzijn overstijgt, namelijk de medemens of de wereld. Dit leidt tot een minder egocentrische geestesgesteldheid. Zo pleiten beide filosofen voor een open levenshouding, maar worden ze het over de invulling van deze mentaliteit niet eens.
Opvallend genoeg vindt Groot een medestander in Samuel IJsseling, die een zwaar katholieke opvoeding en opleiding kreeg. Hij werd zelfs tot priester gewijd, een ambt dat hij omstreeks zijn veertigste opgaf. In Dankbaar en aandachtig merkt IJsseling op dat hij sinds die tijd anders over theologie denkt. Net als Groot is hij van mening dat religie in het ritueel wortelt: ‘De theologie heeft van deze viering echter een zuivere beschrijving van de goddelijke kosmos gemaakt. Alsof religie zou bestaan in een soort alternatieve wetenschap, die “objectief” laat zien hoe de werkelijkheid in elkaar zit.’ Ook IJsseling meent dat er nog volop toekomst voor de religie is, ook als zogenaamd is ‘bewezen’ dat God niet bestaat.
IJsseling vult De Boer en Groot echter aan met zijn diepgaande belangstelling voor de Griekse godenwereld. Hij vindt het klassieke polytheïsme fascinerend, omdat de goddelijke macht niet samengebald is in één instantie, zoals bij het christendom. Zo kan de mens tijdens zijn leven met verschillende krachten geconfronteerd worden en moet hij zelf kiezen wie hij wil volgen. De grondhouding van waaruit de mens optimaal openstaat voor het leven omschrijft IJsseling als ‘dankbaarheid en aandacht’.
Sarcofaag van het geloof
Wellicht zijn deze twee woorden ook van toepassing op het denken over religie zonder God. Zowel Groots gelijknamige essaybundel als het interviewboek met IJsseling maakt op een welsprekende manier duidelijk dat Nietzsches verkondiging van Gods dood de deur heeft geopend voor talloze nieuwe perspectieven op religie. Welke vorm deze bespiegelingen ook aannemen, het laatste woord is hier nog niet over gezegd. Groots boeken houden echter de vraag open. Het komt erop neer aandacht voor religieuze kwesties te houden.
Op dit punt kan de filosofie iets leren van de literatuur, die niet voor niets door Groot, De Boer en IJsseling wordt bewonderd. Over de rol van religie na Gods dood heeft geen ander in ons taalgebied zo mooi geschreven als de Groninger dichter C.O. Jellema (1936-2003). In zijn gedicht ‘Kerkje van Fransum’ vraagt hij: ‘Bestaat nog god, kleine sarcofaag/ van het geloof, even leeg/ als de dorische tempels van Paestum.’ Na nog enkele wijsgerige vragen over God waarop hij vergeefs het antwoord zoekt, doet Jellema er het zwijgen toe. Hij kijkt op naar het eeuwenoude kerkje en laat de stilte op zich inwerken: ‘Ik zit in het gras/ tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:/ dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.’