De Eerste Wereldoorlog maakte een einde aan het optimisme en vooruitgangsgeloof in Europa. Betekende dit het einde van de Europese cultuur, die was gebaseerd op de rede, vooruitgang en menselijkheid? Cultuurfilosoof Jeroen Vanheste, gepromoveerd op een studie naar T.S. Eliot, laat zien hoe grote literatoren bleven strijden voor herwaardering van gemeenschappelijke Europese wortels.
Joseph Roths roman Vlucht zonder einde (1927) beschrijft de avonturen van Franz Tunda, officier in het Oostenrijkse keizerlijke leger, die na de Eerste Wereldoorlog vanuit Siberië terugkeert naar huis. Na veel omzwervingen belandt Tunda uiteindelijk in Wenen, Berlijn en Parijs, maar het oude Europa vindt hij niet terug, omdat het met de oorlog is verdwenen. Men heeft weliswaar nog steeds de mond vol van de ‘gemeenschappelijke Europese cultuur’, maar als Tunda er op een feestje in hogere kringen naar vraagt, kan niemand hem nog goed uitleggen waarin die gedeelde Europese cultuur gevonden zou kunnen worden:
‘In de religie!’ zei de president, die nooit naar de kerk ging. ‘In de beschaving’, zei de dame, van wie alom bekend was dat ze illegitieme betrekkingen onderhield. ‘In de kunst’, zei de diplomaat, die sinds zijn schooltijd geen schilderij meer had bekeken. ‘In de idee van Europa’, luidde het wijze, want algemene antwoord van een heer die Rappaport heette.
De ‘wereld van gisteren’, zoals Stefan Zweig het liefkozend noemde, was verdwenen, vernietigd door ‘die aartspest, het nationalisme, dat de bloei van onze Europese cultuur geheel heeft vergiftigd.’ Toch vonden er in het interbellum ook pogingen plaats om het Avondland te reanimeren. In deze bijdrage bespreek ik hoe schrijvers en filosofen als T.S. Eliot, Thomas Mann, José Ortega y Gasset en Julien Benda zich tegen het nationalistische denken keerden en zich beijverden voor een herwaardering van de Europese culturele erfenis. De Duitser Thomas Mann, de Spanjaard Ortega, de Fransman Benda en de Amerikaanse Engelsman Eliot voelden zich op de eerste plaats Europeaan en plaatsten zichzelf en hun werk in de Europese traditie van humanistisch denken.
Twijfel aan Europa
Niemand heeft het Europese optimisme en zelfvertrouwen van de belle epoque mooier opgeroepen dan Stefan Zweig in zijn autobiografie De wereld van gisteren (1942). ‘Nog nooit was Europa sterker, rijker en mooier geweest, en nog nooit had het vaster geloofd in een toekomst die nog beter zou zijn’, schrijft hij, ‘het was iets heerlijks, die golf van kracht, die je uit alle hoeken van Europa tegemoetstroomde.’ Wetenschap en technologie lieten verbluffende staaltjes zien en zorgden voor een toegenomen welvaart; democratiseringsprocessen leidden geleidelijk tot politieke emancipatie van steeds meer Europeanen; kunst en literatuur bloeiden. Maar de Eerste Wereldoorlog maakte een einde aan het algemeen gedeelde optimisme en vooruitgangsgeloof en bracht een grondige verandering teweeg in het Europese zelfbeeld. Alom werd nu getwijfeld aan Europa: want wat was die zogenaamd hoogstaande cultuur waard wanneer zoiets mogelijk was gebleken? In zijn gedicht Hugh Selwyn Mauberley (1920) schreef Ezra Pound hoe de mooie prinses Europa veranderd was in ‘an old bitch gone in the teeth’, een oud wijf met slechte tanden. In een van de indringendste literaire reacties op de oorlog, Van het westelijk front niets nieuws (1928) van Erich Maria Remarque, vraagt hoofdpersoon Paul Bäumer zich af: ‘Dat kunnen toch alleen maar leugens zijn en loos gezwets wanneer een duizenden jaren oude beschaving niet eens in staat is om te voorkomen, dat er zoveel bloed wordt vergoten, dat er in die talloze oorden vol pijn en ellende zo wordt geleden.’ Met Remarque stelden ook vele andere schrijvers en denkers zich in de jaren na de oorlog de vraag hoe de barbarij plaats had kunnen vinden in het hart van een cultuur die dacht dat rede, vooruitgang en menselijkheid haar leidende beginselen waren. De kleur van hun analyses was veelal inktzwart, zoals alleen al blijkt uit de omineuze titels van belangrijke boeken als De laatste dagen der mensheid (1918-19) van Karl Kraus, De ondergang van het Avondland (1918, 1922) van Oswald Spengler en De slaapwandelaars (1930-32) van Hermann Broch. Tot de bekendste cultuuranalyses uit het interbellum behoren daarnaast ook De toverberg (1924) van Thomas Mann, La trahison des clercs (Het verraad van de intellectuelen, 1927) van Julien Benda en De opstand der horden (1929) van José Ortega y Gasset.
Het moderne stadsleven als ‘waste land’
Een van de allerberoemdste cultuurdiagnoses uit die dagen is The Waste Land (1922) van de dichter, essayist en toneelschrijver T.S. Eliot, die in 1948 de Nobelprijs voor de Literatuur won. Ook hier is de titel veelzeggend: de toestand van de Europese cultuur wordt opgeroepen via de metafoor van ‘het barre land’. The Waste Land is een indringend commentaar op de toestand van de westerse cultuur na het kolossale echec van de Eerste Wereldoorlog. Het barre land is daarbij voor Eliot niet alleen het verwoeste Europa met haar 16 miljoen doden en ontelbare gewonden en getraumatiseerden. Ook en zelfs vooral is het voor hem de dorre en onvruchtbare innerlijke wereld van de Europeaan die na het verdwijnen van het geloof nog geen nieuw spiritueel houvast heeft gevonden en met techniek en amusement de geestelijke leegte probeert op te vullen.
Eliot vond dan ook dat de Europese crisis niet alleen met de oorlog samenhing, maar diepere wortels had. Dat was ook de mening van eerder genoemde denkers als Thomas Mann, Hermann Broch, Ortega y Gasset en Julien Benda. In hun analyses wezen zij erop dat de Europese cultuur fundamentele veranderingen had ondergaan, veranderingen die niet zonder problemen waren gebleven. Allereerst was de mens stuurloos en richtingloos geworden: sinds de dood van God moest hij leven zonder een kompas. De spectaculaire wetenschappelijke en technologische vooruitgang had weliswaar gezorgd voor een hogere levensstandaard, maar had ook zijn keerzijde, zoals een door velen als kil ervaren naturalistisch mensbeeld en rationalistisch nutsdenken. De democratiseringsprocessen hadden geleid tot een grotere sociale rechtvaardigheid, maar ook tot een ‘massificatie’ van de samenleving, de opkomst van de massacultuur en een zekere vervlakking. Karakteristiek waren bijvoorbeeld de massahysterie bij de begrafenis van Rudolf Valentino in 1926 en na de geslaagde vlucht van Charles Lindbergh over de oceaan in 1927. Een kritiek op de verheerlijking van wetenschap en technologie en op wat men zag als een verplatting van de cultuur, vinden we bij tal van auteurs. De Nederlandse historicus Johan Huizinga sprak in de fameuze openingszin van In de schaduwen van morgen (1935) zijn vrees uit voor een wereld waarin ‘de vlaggen nog wapperen en de motoren nog ronken, maar de geest is geweken’. ‘Alles Erworbne bedroht die Maschine’, dichtte Rainer Maria Rilke in Sonnette an Orpheus (1922), terwijl Robert Musil in De man zonder eigenschappen ironisch schrijft over een voetbalvereniging die in alle ernst voorstelt om zijn rechtsbuiten de professorstitel te verlenen.
De massamens
Het meest uitgewerkt was de cultuurkritiek van de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset in zijn essay De opstand der horden (1929). Geïnspireerd door Nietzsches ideeën over de ‘laatste mens’, de nihilistische kuddemens, beschrijft Ortega de opkomst van de ‘massamens’. Hoewel deze gerelateerd is aan de groei van de Europese bevolking van 180 miljoen mensen in 1800 tot 460 miljoen in 1914, karakteriseert Ortega de massamens niet in kwantitatieve, maar in kwalititatieve termen. De massamens is de gemiddelde mens, die in alle sociale klassen gevonden kan worden. Het is hij of zij die altijd op jacht is naar amusement om de verveling te verdrijven, steeds de weg van de minste weerstand kiest, niets bijzonders van zichzelf eist en wiens leven geen bijzonder plan of doel heeft. De massamens is niet dom, integendeel: nooit eerder in de geschiedenis hadden zoveel mensen toegang tot goed onderwijs en nooit eerder hadden grote groepen zoveel kansen gekregen. Maar de massamens beschouwt dit als vanzelfsprekend en maakt geen gebruik van zijn enorme mogelijkheden. De massamens is kortom het verwende kind van de geschiedenis. Bovenal is hij onkritisch en geneigd om met de kudde mee te lopen, en dat maakt hem extreem bevattelijk voor massabewegingen als het bolsjewisme en het fascisme. Mede daarom pleit Ortega in het laatste hoofdstuk van zijn boek, getiteld ‘Wie oefent de heerschappij uit in de wereld?’, voor een politieke en economische eenwording van Europa. Tijdgenoten waar Ortega grote invloed op had waren onder meer Johan Huizinga en Thomas Mann. De laatste zei in zijn toespraak ‘Let op, Europa!’, die hij in 1935 hield voor de Volkenbond, onder meer het volgende:
Ik herhaal dat het Europese cultuurverlies niet pas door de oorlog is ontstaan, maar erdoor bespoedigd en verscherpt is. Niet pas de oorlog heeft de enorme golf van excentrieke barbarij en primitief-massademocratische kermisgrofheid losgemaakt die over de wereld gaat; hij heeft haar alleen een stoot gegeven en haar brute kracht versterkt. De moderne mens is slachtoffer en product van wilde, verwarrende en tegelijk zenuwprikkelende indrukken die hem bestormen. De avontuurlijke ontwikkeling van de techniek met haar triomfen en rampen; lawaai en sensatie van de sportrecords; overschatting en dwaze overhonorering van voor de massa’s aantrekkelijke sterren; boksmeetings met miljoenenhonoraria voor gigantische aantallen toeschouwers: dit soort zaken bepaalt het beeld van de tijd samen met de neergang, het afsterven van beschavende en positief-strenge begrippen als cultuur, geest, kunst, idee.
In de analyse van Ortega en Mann had het Avondland haar intellectuele en morele kompas verloren en zocht het naar een alternatief om de leegte op te vullen. Het nationaalromantische denken kon in dit gat duiken, vooral ook vanwege het ontbreken van een kritische houding bij de moderne massamens. Tegelijk waarschuwden Ortega en Mann voor een herhaling van hetzelfde: want fascisme, nazisme en communisme dreigden de massamens opnieuw te betoveren. Achteraf kunnen we vaststellen dat Ortega’s en Manns essays vol staan met voorspellingen die uit zouden komen. Bovendien heeft hun cultuurkritiek een eeuw later in veel opzichten weinig aan belang ingeboet. Kritiek op de stuurloze moderne mens, het instrumenteel rationalisme en de amusementscultuur zijn immers in onze tijd onverminderd actueel. In dit verband kunnen we bijvoorbeeld wijzen op het werk van de socioloog en filosoof Zygmunt Bauman over de ‘vloeibare mens’ en op het ontluisterende beeld van de hedendaagse westerse mens dat de schrijver Jonathan Franzen in zijn romans toont. Maar dat is niet de enige reden waarom het nog steeds de moeite loont om het literaire en essayistische werk van auteurs als Ortega, Thomas Mann en Eliot te lezen. Naast het bekritiseren van hun cultuur probeerden zij immers ook een alternatieve weg te wijzen, waarbij de gedeelde Europese culturele erfenis het kompas moest vormen. Op dit aspect zullen we ons nu richten.
Op zoek naar een kompas voor europa
Hoewel het een somber beeld van de Europese cultuur schildert, is de strekking van Eliots The Waste Land niet alleen maar pessimistisch. Via verwijzingen naar oude vruchtbaarheidsmythen drukt het gedicht uit dat verval en bloei elkaar altijd afwisselen en dat er steeds een nieuw begin mogelijk is. The Waste Land eindigt in crescendo, met regen die vruchtbaarheid brengt en een referentie aan vrede. De hedendaagse cultuur en haar moderne stadsleven zijn desolaat en onvruchtbaar, maar een reanimatie van het Avondland blijft mogelijk. Maar hoe zou een dergelijke culturele wederopbloei er uit moeten zien? Veel is daar niet over te vinden in The Waste Land, maar des te meer in het overige werk van Eliot, bijvoorbeeld in het tijdschrift The Criterion, dat onder zijn hoofdredacteurschap verscheen van 1922 tot 1939. Daar droeg Eliot zijn geloof uit in de idee van een gedeelde Europese culturele identiteit. Steeds bleef hij het gemeenschappelijke van de Europese landen benadrukken en wees hij elke vorm van nationalistisch denken af. Dat uitte zich ook in de internationale oriëntatie en werkwijze van het tijdschrift. The Criterion publiceerde vele bijdragen van buitenlandse denkers en bevatte daarnaast ook besprekingen van soortgelijke buitenlandse tijdschriften. Zo bestond er in de jaren twintig feitelijk een informeel netwerk van Europees denkende intellectuelen en tijdschriften, een netwerk dat naast Eliot onder meer bestond uit Ortega (die ook hoofdredacteur was van het Spaanse Revista de Occidente), Thomas Mann, de Weense dichter, essayist en toneelschrijver Hugo von Hofmannsthal (tevens hoofdredacteur van het Duitse Europäische Revue), de Duitse literatuurwetenschapper Ernst Robert Curtius en de Franse filosoof en essayist Julien Benda (die verbonden was aan het Franse Nouvelle Revue Française). In 1946 zei Eliot in een radio-uitzending met de titel ‘The Unity of European Culture’, terugkijkend op de jaren van zijn hoofdredacteurschap, dat denkers uit alle Europese landen destijds samenwerkten in een gedeelde Europese geest, om zo de eenheid van de Europese cultuur uit te dragen.
De Europese humanstische traditie
Maar waar bestond die gedeelde Europese cultuur dan uit voor T.S. Eliot en de zijnen? De kern van de Europese identiteit was voor hen gelegen in de Griekse, Romeinse en christelijke wortels en de daarmee samenhangende humanistische traditie. Eliot bijvoorbeeld omschreef in 1927 Engeland als een ‘Latijns’ land, dat door en door gevormd is door de invloed van de klassieke cultuur en de kerk. Hij verwees daarbij naar de essays van Paul Valéry als een bron ‘Eliot bleef het gemeenschappelijke van de Europese landen benadrukken’ WO I 30 Wijsgerig Perspectief van inspiratie. In zijn essay De Europeaan (1924) had Valéry de Europeaan omschreven als de mens die de vormende invloed van Griekenland, Rome en het christendom heeft ondergaan:
Dit zijn in mijn ogen de drie wezenlijke kenmerken van de ware Europeaan, van iemand in wie de Europese geest zich ten volle kan ontplooien. Overal waar de combinatie van de namen Caesar, Gaius, Trajanus en Vergilius, Mozes en Paulus, Aristoteles, Plato en Euclides betekenis en gezag heeft, daar is Europa. Elk volk, elk gebied dat is geromaniseerd, daarna is gekerstend en zich qua geest voegt naar de discipline van de Grieken, is volstrekt Europees.
De Europese culturele identiteit is in de ogen van Eliot en de zijnen in hoge mate die van de humanistische traditie. Het humanisme is een archetype dat in de Europese cultuurgeschiedenis tal van eerdere uitdrukkingsvormen had gekend: bijvoorbeeld het humanisme van de Griekse stadstaten; het christelijke humanisme van mensen als Erasmus; het verlichtingshumanisme van de Franse philosophes en het Centraal-Europese en sterk door de joodse cultuur bepaalde humanisme van de Donaumonarchie. Hoewel deze en andere vormen van humanisme sterk van elkaar verschillen, delen zij bepaalde basisovertuigingen over mens en cultuur. Het humanisme ziet de mens als relatief autonoom, niet gedetermineerd en voorzien van een vrije wil. Het benadrukt de rol van de taal en de rede, welke niet alleen uit intellectuele vermogens bestaat, maar ook uit phronesis: de aristotelische notie van ‘praktisch verstand’ die verwijst naar het gezonde verstand en levenservaring. Verder benadrukt het humanistische denken het belang van culturele continuïteit. Wat Europa nu nodig had volgens denkers als Eliot en Ortega, is dat het humanisme zichzelf opnieuw zou uitvinden om het Avondland richting te geven, zodat het niet nogmaals in de valkuil van het nationalistische denken zou lopen. Ook Thomas Mann stond in deze denkrichting. In een interview in 1948 zei Mann zelfs dat zijn hele romaneske en essayistische werk gezien moest worden in het licht van het uitwerken van een nieuw seculier humanistisch programma. In de eerder genoemde lezing ‘Let op, Europa!’ zei hij in dit verband het volgende:
In elk humanisme ligt een element van zwakheid dat met zijn afwijzing van het fanatisme, met zijn verdraagzaamheid en zijn liefde voor de twijfel, kortom: met zijn natuurlijke goedheid samenhangt en in bepaalde omstandigheden zijn noodlot kan worden. Wat nu nodig zou zijn, is een militant humanisme, een humanisme dat zijn mannelijkheid ontdekt en tot het inzicht komt dat het principe van vrijheid, verdraagzaamheid en twijfel zich niet mag laten uitbuiten en omverlopen door een fanatisme dat geen schaamte en twijfel kent. Is het Europese humanisme onmachtig tot een strijdbare wedergeboorte van zijn ideeën, is het niet meer in staat zich de eigen ziel strijdlustig en met frisse kracht bewust te maken, dan zal het te gronde gaan, en er zal een Europa komen dat zijn naam alleen nog om puur historische redenen zal dragen, een Europa dat maar beter zijn toevlucht zou kunnen zoeken in het onverschillig-tijdloze.
Precies datzelfde, dus een herwaardering van de Europese humanistische traditie, is wat ook Julien Benda (1867-1956) voorstond. Heel zijn lange levensweg streed Benda voor het behoud van de Europese culturele traditie zoals hij die zag: de traditie van het Europese humanisme. Zijn bekendste boek is Het verraad van de intellectuelen (1927). Het beeld van de intellectueel dat Benda in dat boek neerzet, is dat van de autonome denker, de docent, schrijver of kunstenaar die zich met zaken des geestes bezighoudt omwille van deze zaken zelf en dus niet als manager van zijn loopbaan. Hij is erudiet, generalist, onafhankelijk en kritisch, een anarchist in de zin dat hij geen enkel gezag aanvaardt boven dat van de rede. Wat is nu dat verraad waar Benda het over heeft? Welnu, zijn verwijt is dat de intellectuelen hun missie verraden hebben door in plaats van geestelijke waarden, wereldse doelen na te streven, zoals nationalistische of klassengerelateerde. Ze hebben hun intellect simpelweg verkocht aan partijpolitiek en massabewegingen. Benda richtte zijn gram zowel op de fascisten als op de communisten.
Interessant is ook dat hij bij herhaling pleitte voor een programma van Europese eenwording. In zijn essay Discours à la nation européenne (1933) argumenteerde hij dat een blijvende vrede alleen bereikt kan worden door het nationalisme te verlaten en een verenigd Europa na te streven. De Europese culturele traditie is het medicijn tegen de ziekte van het nationalisme, vond hij. In het essay schrijft Benda onder meer: ‘Klerken van alle landen, u moet degenen zijn die aan uw naties luid kenbaar moeten maken dat ze voortdurend op het verkeerde spoor zitten alleen al vanwege het feit dat ze naties zijn. (…) Plotinus schaamde zich ervoor een lichaam te hebben. U moet degenen zijn die zich ervoor schamen een natie te hebben.’ Met dit soort waarschuwingen tegen nationalistische en klassengerelateerde passies reageerde Benda uiteraard op de ontwikkelingen van zijn tijd, meer bepaald die in Italië en Rusland. We moeten Benda’s werk dan ook zien tegen de achtergrond van de triomfen van Lenin en Mussolini. Benda waarschuwde voor wat stond te gebeuren in een wereld waarin elke groep zijn eigen doeleinden zou blijven nastreven in plaats van universele doeleinden: zo’n wereld stevent af op de grootste en vreselijkste oorlog die er ooit geweest is, of het nu een natieoorlog of een klassenoorlog zal zijn. Achteraf gezien is dit een verbazingwekkende profetie van de 20e-eeuwse gruwelen van het nationalisme, fascisme en communisme.
De droom in duigen
Terugkijkend op de jaren dertig sprak T.S. Eliot in 1946 over het ‘geleidelijke sluiten van de geestelijke grenzen’. Veel Europees georiënteerde tijdschriften, zoals het Engelse The Criterion, het Duitse Die Neue Rundschau, het Zwitserse Neue Schweizer Rundschau, het Spaanse Revista de Occidente en het Italiaanse Il Convegno, stopten of gingen noodgedwongen een meer nationale koers varen. In zijn laatste hoofdredactionele stuk ‘Last Words’ (1939) sprak Eliot zijn spijt uit over het ‘teloorgaan van de Europese geest’. De droom van een reanimatie van het Avondland via een wedergeboorte van het Europese humanisme was in duigen gevallen door de politieke ontwikkelingen in vooral Spanje, Italië en Duitsland.
In recent onderzoek zijn de besproken literatoren vaak zeer kritisch benaderd. Men verweet hen bijvoorbeeld een elitair, conservatief en antidemocratisch denken. Een dergelijke interpretatie slaat de plank echter in veel opzichten mis. In het interbellum, de tijd waarin de wonden van de Groote Oorlog nog vers waren en het nationalistische denken broeide, legden auteurs als Valéry, Curtius, Eliot, Benda, Thomas Mann en Ortega de nadruk op hun gemeenschappelijke Europese wortels. Door hun kosmopolitisme, dat tot uitdrukking kwam in hun werk en in hun onderlinge vriendschappen en briefwisselingen, het vertalen van elkaars werk en het publiceren in elkaars tijdschriften, droegen zij wezenlijk bij aan de ontspanning en het optimisme van de jaren twintig. Zoals het verdrag van Locarno (1925) en de door de bevriende Franse en Duitse ministers van Buitenlandse Zaken Briand en Stresemann gedeelde Nobelprijs voor de Vrede (1926) op politiek vlak voor enige ontspanning zorgden, zo droeg hun humanisme op cultureel gebied bij aan ‘de lente van de geest’, zoals deze jaren van verzoening en samenwerking door Eliot en de zijnen werden genoemd.
Helaas bleek de ambitie van hun in de jaren twintig bloeiende humanisme onhaalbaar en werd het overvleugeld door het nationalisme van de jaren dertig. Maar ook nog in onze tijd kunnen de essays van auteurs als Eliot, Mann, Ortega en Benda een bron van inspiratie blijven omwille van hun prikkelende cultuurkritiek en hun ideeën over het wezen van de Europese identiteit.