Jacques Rancière was in de jaren zestig betrokken bij de studentenprotesten in Parijs. Nu bezoekt hij het bezette Maagdenhuis in Amsterdam. ‘De taak van het conflict is om de macht weer zichtbaar te maken.’
Een shovel duwt de deuren van de Tabakspanden in. Op het dak van de kraakpanden aan de Amsterdamse Spuistraat is net een container met ME’ers gehesen. Agenten met schild, te voet en te paard, hebben de straat afgezet. Er wordt ontruimd. Die avond zullen sommige bewoners van de Tabakspanden slapen in het Maagdenhuis, het verderop gelegen bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam dat al weken door studenten is bezet.
Diezelfde middag zit een grote groep studenten in de centrale hal van het Maagdenhuis. De toehoorders hebben zich opgesteld als in een collegezaal, in een halve cirkel rondom de spreker: de Franse filosoof Jacques Rancière, die in mei ’68 ook bij de studentenopstanden in Parijs was, en die sindsdien schrijft over politiek, dissensus én kunst. Het gesprek gaat over de betekenis van een bezetting en over de verhouding tussen meester en leerling. De studenten luisteren aandachtig, ze maken aantekeningen, en stellen vragen over de bezetting, maar minstens evenveel over het theoretische werk van de filosoof.
‘s Avonds volgt de presentatie van Rancières nieuwste boek, ook al voor een volle zaal. De ochtend erop heeft hij – voor hij de trein neemt naar Parijs – tijd voor een interview. Wat is er volgens hem aan de hand met de universiteit? ‘Op dit moment wordt niet alleen geprobeerd de universiteit rendabeler te maken. Wat we vooral zien is dat de universiteit, net als het hele educatieve systeem, een bepaalde manier van denken wordt opgelegd: het managementdenken.’
Dat nieuwe denken levert andere mensen af, zegt Rancière. ‘Op die universiteit wordt een nieuwe mentaliteit gekweekt. De geesten worden er geformatteerd. Studenten – net als de rest van de bevolking – zien zichzelf steeds meer als manager van hun menselijk kapitaal, zoals men tegenwoordig zegt. Weten zij dat zo te managen dat ze zich kunnen aanpassen? Kunnen ze functioneren in het systeem? Behoren ze tot de winnaars of de verliezers? De verliezers – de gediplomeerden zonder werk – zijn schuldig, zij zijn steeds meer verantwoordelijk voor hun eigen onderhoud. De winnaars mogen zichzelf prijzen met hun overwinning.
En hoe produceert de universiteit deze mensen?
‘Dat gebeurt niet rechtstreeks, maar door middel van een nieuw model: er is meer pressie om snel een diploma te halen, de capaciteiten van mensen worden vaker geëvalueerd. De wetenschappen die niet direct nuttig zijn, moeten verdwijnen. Ook is er steeds minder ruimte voor verstrooiing, voor een verrijkend zoeken en onderzoeken. Studenten calculeren meer, ze denken in termen van verlies en winst. Vijftig jaar geleden dachten ze niet aan de mogelijk nadelige gevolgen van een staking voor hun studie. Dat is nu wel anders.’
Is het niet noodzakelijk om te bezuinigen en om iets meer te calculeren? Er is immers weinig geld. We komen nog maar net uit een crisis en de toenemende vergrijzing vraagt om een enorme inzet van publieke middelen.
‘Veel van wat als noodzaak wordt gepresenteerd, is een keuze. Overheden zeggen uit economische noodzaak te handelen, maar vaak is dat een alibi om een nieuw model op te leggen, het neoliberale model dat groot werd ten tijde van Thatcher en Reagan. Er wordt nog steeds veel geld uitgegeven, alleen gaat dat niet meer naar de instituties die gelijkheid bevorderen: op de publieke middelen voor onderwijs en zorg wordt bijvoorbeeld voortdurend beknibbeld. Dat leidt tot grote verschillen tussen mensen, en een toenemende individualisering. Niet de solidariteit telt, maar de individuele verantwoordelijkheid.’
Zou je kunnen zeggen dat alle studies nuttig zijn, ook al hebben ze geen direct economisch nut? Bijvoorbeeld omdat ze studenten tot mondige burgers weten te maken?
‘Nee, er is geen a-priorirechtvaardiging voor al die soorten kennis. Ik verdedig ze, maar ik kan hun bestaan niet rechtvaardigen. Er zijn mensen die zeggen dat de geesteswetenschappen ons kritische vermogen ontwikkelen, maar een kritisch vermogen is individueel, een instituut kan nooit garanderen dat zoiets wordt ontwikkeld. Ik constateer dat er nu een keer een groot verlangen om te weten bestaat, een veelheid aan mogelijkheden om de wereld via kennis te verkennen. Die rijkdom, die openheid naar de wereld verdedig ik.’
‘Al die studies creëren samen een meer open samenleving. Iedereen heeft er verschillende mogelijkheden, eenieder kan er op eigen wijze zijn capaciteiten tonen. Iedereen kan op eigen wijze deelnemen aan de wereld. Dat zorgt voor een gelijke samenleving. Uiteindelijk gaat het daarom: om de keuze tussen een gelijke en een ongelijke wereld.’
Wat is gelijkheid?
‘De gelijke mogelijkheid om deel te nemen aan een gemeenschappelijke wereld. Dat verlangen zie je ook bij de arbeidersbeweging uit de negentiende eeuw, waar ik veel onderzoek naar doe. Emancipatie betekent niet simpelweg dat mensen betere inkomsten krijgen, of een betere sociale status. Het is de affirmatie van de capaciteit om volledig te kunnen deelnemen aan een gemeenschappelijke wereld. En dat gaat beter als er een veelvoud aan mogelijkheden is, bijvoorbeeld meerdere studies, ook de zogenaamd minder nuttige studies. ’
Wat betekent dat, deelnemen aan een gemeenschappelijke wereld?
‘In de geschriften van die negentiende-eeuwse arbeiders lees je waar het om gaat: simpelweg de mogelijkheid om te vergeten dat je werkt, om een blik naar buiten te kunnen werpen door het raam, op de omgeving, het perspectief. Je verandert in een wezen dat niet alleen een lichaam heeft om een bepaalde taak uit te voeren, maar ook een lichaam dat een veelvoud aan virtuele existenties kent: je kunt dromen, aan andere dingen denken, denken over het werk dat je uitvoert, vragen hoe je dat werk beter kunt uitvoeren. Maar je hebt ook een lichaam dat van wat dan ook kan genieten. Van het spektakel op straat, van de geluiden.’
‘Een ander aspect van die gedeelde wereld is dat je kunt discussiëren over gemeenschappelijke zaken. Je kunt staken om je pensioen in de toekomst te behouden, of de universiteit bezetten omdat die anders moet worden ingericht. Daarmee laat je zien dat je in staat bent om een oordeel te vellen over de relatie tussen heden en toekomst, net zo goed als de zogenoemde deskundigen – de experts, futurologen, de overheid. Je bent in staat om je woordje te doen en daarmee ben je een volwaardig deelnemer aan het gezamenlijke leven.’
Gisteren in het Maagdenhuis zei u: gelijkheid is geen doel maar een uitgangspunt. Waarom zei u dat?
‘Als je gelijkheid niet als vertrekpunt maar als doel neemt, zoals veel gebeurt, ga je uit van een situatie met onvermogende en onwetende mensen. Mensen hebben dan een taalachterstand, een culturele achterstand, een handicap. Een dergelijke benadering getuigt van minachting en reproduceert de ongelijkheid daardoor tot in het oneindige. Ik wil juist uitgaan van alles wat de mensen al gemeen hebben, van wat ze al weten. De taal bijvoorbeeld, die de mensen toch hebben geleerd. Mensen zijn in staat om te begrijpen wat je zegt, om te redeneren, te discussiëren, samen te handelen. Met dat uitgangspunt spreek je ook vertrouwen uit in wat mensen kunnen. Je hebt capabele gespreksgenoten, mensen zijn geen imbecielen. Daar houd ik mijzelf ook aan: als ik bijvoorbeeld wordt uitgenodigd voor een radioprogramma vraagt de journalist vaak of ik rekening wil houden met het publiek en of ik me aan hun niveau wil aanpassen. Dat weiger ik. Ik ga uit van gelijkheid.’
Dat klinkt mooi, maar er zijn in werkelijkheid toch grote verschillen tussen leerlingen? Zorg je er door deze benadering niet voor dat die verschillen alleen maar versterkt worden? De betere leerlingen worden nog beter, de slechtere blijven achter.
‘Er is al vaker op gewezen dat bijvoorbeeld bepaalde kunst alleen door een bovenlaag van de bevolking begrepen zou worden, en dat je ongelijkheden in stand houdt als je die kunst een rol in het onderwijs laat spelen. Maar wat moet je dan doen? Die kunst niet meer laten zien? Iedereen slechte kunst laten zien? Belangrijker nog: het is soms eenvoudiger op school als je thuis al kennis hebt gemaakt met kunst, maar kunst is daarmee nog niet voor een select publiek. Kunst is niet bestemd voor een bepaald publiek, voor mensen met een bepaalde religie. Kunst is voor iedereen.’
‘Ik wil hier ook geen bepaalde methodiek voorschrijven, maar een politiek van het onderwijs. Een ethiek. Dan is de keuze: ga je uit van de ander als een wezen met dezelfde vermogens, een sprekend en redenerend wezen? Of neem je de ander niet serieus?’
©Roger Cremers
Maar wat vindt u dan van problemen die bijvoorbeeld migranten hebben? Alleen al hun vaardigheid om de taal van hun nieuwe land te spreken, is vaak minder.
‘Daar is geen magische oplossing voor. En je kunt ongelijkheid ook niet eenvoudigweg toeschrijven aan een culturele handicap zoals een taalachterstand. Vaak behoren migranten niet tot een wereld: in Algerije willen ze niet wonen, in Frankrijk evenmin. Ze zijn tegelijkertijd binnen en buiten in Europa. Het gaat voor hen ook om de vraag in welke wereld ze werkelijk willen leven. Er is dus een keuze. Willen ze integreren – het is geen woord dat ik met enthousiasme gebruik – of niet?’
Terug naar de bezetting. Wat is de zin ervan?
‘Het is belangrijk dat zo’n bezetting op een bepaalde plek plaatsvindt. Vaak wordt gedaan alsof politiek zich alleen nog maar op wereldschaal afspeelt, alsof de nationale en lokale macht verdwenen zijn. Nu toon je dat dat allesbehalve het geval is.’
Dat moet u uitleggen.
‘De macht is vloeibaar geworden, als we mensen als Zygmunt Bauman moeten geloven. De natiestaat als machtscentrum zou verdwenen zijn en plaats hebben gemaakt voor een vloeibare en schimmige wereldmacht. De macht is schijnbaar geëxpatrieerd. Politici bedienden zich van dezelfde retoriek: zij nemen geen beslissingen, transnationale noodzaken dwingen hen tot economische maatregelen, tot bezuinigingen. Het is alsof de overheid niet meer bestaat, of haar macht heeft verloren. Ze doet zich voor als doorgeefluik.’
‘Maar die zogenaamde wereldmacht, die wereldregering van het kapitaal, bestaat helemaal niet! Politici brengen hun tijd door met beslissingen die geen enkele internationale noodzaak hebben. In Frankrijk heeft onze oud-president Sarkozy zich bijvoorbeeld fel uitgesproken tegen het aanbieden van alternatieve schoolmaaltijden aan mensen die geen varkensvlees eten. Daar is geen enkele objectieve noodzaak toe, het is een uitoefening van macht. En het is een idee dat tot ongelijkheid leidt: moslims worden erdoor neergezet als een achtergebleven groep, gehecht aan achterlijke gewoonten.’
‘De macht is dus bepaald niet vloeibaar geworden of zelfs verdwenen. Hoezeer mensen ook denken dat er globale wetten zijn die ons dwingen iets te doen, de praktijk blijkt heel anders. Er zijn grenzen, er zijn mensen die de grenzen bewaken, en andere mensen kunnen die grenzen niet zomaar passeren. Regeringen bezetten een land met allerlei instituties die macht uitoefenen. De macht van de bestuurders van de Universiteit van Amsterdam is ook niet bepaald vloeibaar en immaterieel. De taak van de dissensus, van het conflict, is om die macht weer zichtbaar te maken en terug te brengen naar de nationale ruimte waarbinnen het conflict kan bestaan. Of terug naar het bestuurscentrum van de universiteit. Je creëert een protestruimte, je laat daarmee zien dat politiek materieel is, dat politiek zich hier en nu afspeelt, en niet in een ijl kapitalistisch wereldsysteem. Je dwingt de echte macht om zich te tonen, om te reageren. En de studenten, die vormen tijdelijk een alternatief volk. Dat is de zin van een bezetting.’