Een politiek van de dingen
Antwerpen, 13 juni 1999. Een dertigtal Antwerpse gemeenten en de Vlaamse minister van Financiën ondertekenen een langverwachte overeenkomst over het sluiten van de Antwerpse ring. Sinds jaren kreunt de stad onder de files en de verwachte verkeersaangroei laat op weinig beterschap hopen. De sluiting van de ring moet een volledig verkeersinfarct vermijden en de bereikbaarheid van stad en haven vrijwaren. Nog in juni van dat jaar start een studiebureau een onderzoek naar zes verschillende tracés, waarvan één tracé met een brug over de Schelde en vijf tracés met een afgezonken tunnel onder de Schelde. Het bureau heeft als opdracht de wetenschappelijk-technische haalbaarheid en het financiële prijskaartje van de verschillende alternatieven te onderzoeken; daarna kan de politiek de knoop doorhakken. Na wat heen en weer tussen de Vlaamse wegenadministratie en het studiebureau wordt uiteindelijk voor een aangepast tracé gekozen: de Oosterweelverbinding, een tracé met een brug, ditmaal niet over de Schelde maar over de Antwerpse dokken en het Albertkanaal. Na het haastig doorlopen van een trits procedures en inspraakmomenten wordt in juni 2004 de procedure voor de aanbesteding van de werken opgestart. Een oplossing voor het prangende Antwerpse mobiliteitsprobleem lijkt in zicht.
Naarmate de bouwplannen concreter worden, groeit echter de kritiek op het voorgestelde tracé. Vanuit verschillende sectoren klinken kritische stemmen over tekorten inzake verkeersveiligheid, de gevolgen voor de stedelijke ontwikkeling van de havenwijk en de impact op de leefkwaliteit en gezondheid van de Antwerpenaars. Hoezeer ook betrokken politici proberen om het wetenschappelijk-technische studiewerk uit het publieke debat te houden, het voorgestelde tracé geraakt allengs bedolven onder een veelvormige massa van stedenbouwkundige, medische, economische en morele argumenten. Tegelijk groeit de kring van actoren die er deel van uitmaken. Transporteconomen wijzen op ongerijmde veronderstellingen in het keuzeproces, milieuexperts verrichten verdergaand onderzoek, journalisten volgen de ontwikkelingen en de plaatselijke politici maken zich zorgen. Projectontwikkelaars die hun investeringen in de havenwijken zien afglijden, dreigen met schadeclaims, zoals ook de kandidaat-bouwers van de brug doen. Ook artsen en andere medische deskundigen verschijnen ten tonele. Ze hebben het over de effecten van fijnstof op de gezondheid en ontwikkeling van kinderen. Zo blijkt uit medisch onderzoek dat de longinhoud van kinderen die in de nabijheid van een drukke stadsweg wonen minder groot is en het aantal kinderen met astma er vele malen hoger ligt. Geen prettige gedachte voor de gezinnen met kleine kinderen die in de buurt wonen van het honderd meter brede viaduct dat men midden in dichtbevolkte woonwijken wil aanleggen. Het duurt niet lang voor verschillende actiegroepen worden opgericht, die geleidelijk meer steun verkrijgen in academische, artistieke en politieke kringen.
De nog te bouwen brug raakt zo verstrikt in overwegingen en belangen die niet direct te maken hebben met het oorspronkelijke mobiliteitsprobleem. Internationale haventrafiek, ultrafijne stofdeeltjes, de milieueffectenrapportering van de Vlaamse administratie en de longen van de Antwerpse stadsbaby’s verknopen zich tot een hypergevoelig politiek mengsel. Dingen en mensen, wetenschap en politiek worden daarbij onontwarbaar door elkaar gehusseld. Hoewel de politieke besluitvormers er prat op gaan dat ze de selectie van het tracé enkel gebaseerd hebben op objectieve procedures en wetenschappelijk gevalideerde expertise, komt precies deze objectiviteit in het centrum van de politieke discussie te staan. De actiegroepen vragen zich hardop af of niet ook andere specialisten geraadpleegd hadden moeten worden, wijzen op onbenutte technische mogelijkheden (tunnels, overkappingen, tolheffingen), eisen nieuw onderzoek over alternatieve tracés en betwisten de door Vlaamse milieuevaluatierapporten gebruikte methodologie voor fijnstofmeting. Ook de andere politieke actoren worden aldus gedwongen zich op het terrein van de wetenschap te begeven; ze moeten zich verantwoorden over de gebruikte methoden, en moeten opnieuw onderhandelen over wat de aard van het probleem is, welke actoren daar allemaal in betrokken zijn en welke oplossingen vereist zijn.
Deze ruwe schets is niet bedoeld als een poging de ontwikkeling van een politieke controverse in de Vlaamse politiek historisch te reconstrueren. Zij is echter voldoende om te illustreren dat politieke debatten de laatste decennia fundamenteel van gedaante zijn veranderd. Zoals blijkt uit velerlei beschrijvingen van de hedendaagse maatschappij – die afwisselend kennismaatschappij, techno-wetenschappelijke of zelfs ‘postsociale’ maatschappij wordt genoemd – spelen wetenschap en technologie daarbij een cruciale rol. Of het nu gaat om auto’s, computers, geneesmiddelen of kunstmatige smaakstoffen, ons dagelijks leven wordt in grote mate bepaald en gereguleerd door een alomvattend net van technologische, op wetenschappelijke kennis gebaseerde producten. Ook de politieke vormgeving van ons leven kan daarom niet adequaat begrepen worden zonder de rol van wetenschap en materiële, technische objecten mee in rekenschap te nemen. De meeste kwesties die vandaag in het publieke of politieke debat worden behandeld, worden daarin binnengeleid door de wetenschappen. Wie zou weten van klimaatopwarming, de risico’s van biotechnologie, de stijging van de armoede of inflatie zonder wetenschappelijke berekeningen en theorieën? Publieke problemen worden geformuleerd in termen die aan de wetenschap zijn ontleend en ook de oplossing wordt meestal gezocht bij technologisch en wetenschappelijk gekaderde interventies (gerichte belastingverlagingen, voorzorgsmaatregelen, CO2-heffingen, groene technologie, et cetera).
Kortom, wie vandaag wil nadenken over de res publica, de publieke zaak – dat wat van belang is voor een grote groep mensen, dit in tegenstelling tot privé- kwesties –, zal er rekening mee moeten houden dat wetenschap en techniek vervlochten zijn geraakt met zowat elk aspect van ons bestaan. Dat brengt een verschuiving van perspectief met zich mee: waar zaken van publiek belang tot nog toe vooral geconcipieerd werden in termen van (machts)relaties tussen mensen (en hoe die vormgegeven en gelegitimeerd kunnen worden), moeten ook de relaties tussen mensen en dingen (res) onder de publieke aandacht worden gebracht. Vormgeven aan een publieke ruimte impliceert dan ook altijd een collectieve bekommernis om dingen die het samenleven mogelijk maken, zoals gebouwen, transportnetwerken en communicatiemiddelen. De vraag is echter hoe het politieke denken gevoelig gemaakt kan worden voor de materiële zaken
en technische arrangementen die onze samenleving mee structureren. Hoe kunnen de duizenden draden, de netwerken die tussen mensen, objecten en de alledaagse leefomgeving bestaan worden gearticuleerd en zichtbaar gemaakt in een publiek, democratisch debat? Zijn de bestaande politieke procedures en instellingen wel geschikt om vorm te geven aan zo’n technosociale maatschappij? En welke rol heeft de wetenschap bij dit alles te spelen? In wat volgt probeer ik een tentatief antwoord te formuleren aan de hand van het werk van Bruno Latour. Ik zal enkele belangrijke vragen die Latour zich stelt over het politiseren, het publiek-maken van problemen naar voor brengen en proberen duidelijk te maken wat we ons moeten voorstellen bij politiek in technosociale maatschappijen. Daarbij laat ik me vooral leiden door zijn meer recente werk, zoals The Politics of Nature (2004) en Reassembling the Social (2005). Vooral met dat laatste boek heeft Latour zijn denken een duidelijke sociologische en politieke wending gegeven. Zijn wetenschapssociologische programma wordt daardoor uitgebreid naar een algemene sociologie, die Latour omschrijft als de ‘sociologie van associaties’. Dat programma houdt een duidelijke afwijzing in van de traditionele sociologie, in dit boek steevast de ‘sociologie van het sociale’ genoemd. Latours kritiek op deze ‘sociologie van het sociale’ is dat die de typisch moderne kloof tussen de mensen en de dingen, de sociale en de niet-sociale wereld verdiept. Of het nu gaat om Durkheim, Goffman, Bourdieu of Luhmann, ze zien allemaal een aparte ‘sociale’ werkelijkheid die mee verklaart hoe de andere delen van de werkelijkheid (staten, markten, media, religies, et cetera) eruitzien. Latour daarentegen neemt het standpunt in dat er geen duidelijk afgelijnd domein of materiaal bestaat waaraan we zonder meer het label ‘sociaal’ kunnen hechten. De sociologen van het sociale hebben ten onrechte geprobeerd om het sociale te verklaren door het sociale. Zo zien ze niet dat hetgeen wij ‘sociaal’ of ‘maatschappelijk’ noemen beter begrepen kan worden als de uitkomst van een lang en ingewikkeld associatieproces waarin zowel menselijke als niet-menselijke actoren een rol spelen.
Objecten van zorg
Hoe kan het publieke debat nu rekenschap geven van complexe, technosociale associaties en problemen waarmee we vandaag worden geconfronteerd (variërend van de financiële handel in derivaten tot de mondiale opwarming)? Een antwoord ligt niet voor hand, maar duidelijk is alvast dat onze klassieke noties, bijvoorbeeld representatie en collectieve wil, en opvattingen over democratie en politiek niet erg behulpzaam zijn. Deze zijn immers ontstaan in een tijdperk dat ver voorafging aan de industriële (en latere technologische) revoluties. Daar was, bijvoorbeeld, nog geen sprake van problemen die veroorzaakt zijn door de producten van wetenschap en technologie (genre fijnstof of radioactiviteit). Om het publieke debat over hedendaagse, complexe problemen adequaat vorm te geven, zijn enkele uitgangspunten van de politieke theorie aan herziening toe, zo denkt Latour. Een eerste basisnotie in het politieke denken is dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen de feiten enerzijds en waarden anderzijds. Daarmee gaat ook een heldere taakverdeling tussen wetenschap en politiek gepaard. Het traditionele beeld van de verhouding tussen wetenschap en beleid is een brug met eenrichtingsverkeer: wetenschappers dragen ‘feiten’ en door empirisch onderzoek gestaafde oorzaak-gevolgketens aan, beleidsmakers nemen vervolgens hun normatieve, waardegeladen beslissingen. Teruggrijpend naar het eerste voorbeeld: wetenschappelijke experts brengen de objectieve voor- en nadelen van de verschillende tracés in kaart, de politici beslissen vervolgens in functie van het beschikbare budget, maatschappelijke preferenties en enkele concurrerende doelstellingen (verkeersdoorstroming, weerstand van de bevolking, duur van het project, et cetera). Aan de ene kant bevinden zich de ‘feiten’, de objectiviteit, datgene waarnaar de wetenschap streeft. Aan de andere kant is er de ‘waardering van de feiten’, de subjectiviteit, het gebied van persoonlijke, normatieve of ideologische meningen (voorkeuren, waarden), hoe dan ook een domein waar weinig of geen betrouwbare kennis moet worden gezocht. Het is deze strikte ontologische opdeling in een natuurlijke sfeer van niet-menselijke objecten en een sociale sfeer van menselijke subjecten met zijn bijbehorende epistemologie van feiten en waarden die Latour heeft aangeduid met de term ‘Moderne Constitutie’. In moderne samenlevingen worden zogenaamde ‘harde’ wetenschappelijke feiten en technologische instrumenten stelselmatig gescheiden van ‘zachte’ waarden, keuzes en verantwoordelijkheden.
De kritiek van Latour op deze boedelscheiding en de bijhorende taakverdeling tussen wetenschap en politiek is dat ze een oneigenlijk beeld scheppen van zowel de taak van wetenschap als politiek. Aan de ene zijde zou er een wetenschappelijk domein zijn dat alles wat met waarden, belangen en collectieve meningsvorming te maken heeft, gedelegeerd heeft aan de politiek. Aan de andere zijde ontstaat een politiek domein waarin wetenschappelijke vragen, onderzoek en waarheidsvinding geen enkele plaats hebben. Deze oude constitutie is ingehaald en uitgehold door de hedendaagse techno-samenleving. De idee van wetenschap als een neutrale spiegel van de werkelijkheid is onderuitgehaald en vervangen door een beeld van wetenschap als een contingente, door en door menselijke activiteit. Wetenschap, zo betoogt Latour in zijn wetenschapssociologische werk, representeert niet zozeer de werkelijkheid, maar weeft zelf mee aan het patroon van die werkelijkheid door geduldig verbanden te trekken tussen meetresultaten, aantekeningen, tabellen en grafieken (zie ook de bijdrage van Dijstelbloem in dit nummer). Om de ‘feiten’ tot werkelijkheid te ‘maken’ moeten wetenschappers bovendien regelmatig tactieken gebruiken die wij eerder associëren met de politiek: lobbyen voor onderzoeksgeld, vijandige collega’s overtuigen of ruwe onderzoeksdata zo manipuleren dat ze resultaten opleveren die passen in het eigen betoog. Omgekeerd kan de politiek niet (langer) worden gereduceerd tot een wetenschapsvrije ruimte, waarin enkel belangen of ideologische preferenties spelen. In alle beleidsdomeinen, van sport tot werkgelegenheid, speelt wetenschappelijke expertise vandaag een onmisbare rol in het zichtbaar maken van problemen (doping, langdurige werkloosheid) en het uitwerken van oplossingen (gestandaardiseerde dopingtests, activeringsprogramma’s).
De intense verwevenheid van wetenschap en politiek wordt echter onvoldoende erkend door de moderne constitutie. De scheiding
tussen (wetenschappelijke) feiten en (politieke) waarden leidt tot het ideaalbeeld van een publiek debat dat wetenschappelijke vragen ongemoeid laat: de wijze waarop de wetenschap allerhande problemen in kaart brengt (of niet) en dus bespreekbaar maakt (of negeert), kan hier überhaupt niet in vraag worden gesteld. Dat strookt niet meer met de huidige politieke werkelijkheid. Of het nu gaat om infrastructuurprojecten, genetisch gemanipuleerde organismen of klimaatopwarming: alle betrokken partijen claimen kennis van zaken en dus ook het recht om zich inhoudelijk met deze kwesties in te laten. Ze gaan het debat aan, ontwikkelen collectieve tegenexpertise (bijvoorbeeld door andere wetenschappers in te schakelen) en maken zo zichtbaar dat het vigerende dualisme tussen (neutrale) wetenschap en (waardegeladen) politiek geen steek houdt. De moderne constitutie leidt dus tot een verarmde, onrealistische en uiteindelijk ook ondemocratische visie op het publieke debat. Het zet bepaalde partijen bij voorbaat aan de zijlijn als ‘leken’ (of drastischer: als irrationele tegenstanders van de vooruitgang) en promoveert anderen tot experts van wie de voorstellen niet in twijfel kunnen worden getrokken. Contestatie in het publieke debat wordt zo gesmoord en het denken over oplossingen voor publieke problemen gestroomlijnd. Bepaalde, als realistisch ingeschaalde oplossingen worden als het ware wetenschappelijk voorgekauwd en andere als ideologisch of onrealistisch voorgesteld.
Latour houdt een pleidooi voor een andere visie op het openbare debat. Publieke discussies moeten zich niet plooien naar de klassieke taakverdeling tussen wetenschap en politiek en zich louter bezighouden met de normatief-politieke waardering van neutrale
‘standen van zaken’. Het is niet erg zinvol om complexe kwesties zoals biotechnologie, grootscheepse infrastructuurwerken of klimaatopwarming te zien als louter feitelijke kwesties (matters of fact). Het komt er eerder op aan ze te beschouwen als problemen die aanleiding geven tot consternatie, interesse of zorg (matters of concern). Door het ‘belanghebbende’ of ‘bezorgde’ (concern) karakter van de wetenschappelijke praktijk expliciet te thematiseren, poogt Latour het accent te verschuiven van het reeds gefabriceerde, neutraal ogende ‘feit’ naar de context van de totstandkoming van die feiten, van kant-en-klare ‘wetenschap’ naar open, beweeglijk onderzoek. Die accentverschuiving laat toe te zien dat de productie van kennis collectieve inspanningen en ‘werk’ vereist (niet alleen van mensen, maar ook van computers, microscopen, et cetera) en tevens afhangt van een democratische bezorgdheid: wat voor kennis wordt beoogd? Wat dient ze te verklaren en waarmee moet ze rekening houden?. De interpretatie van complexe kwesties als ‘zaken van zorg’ biedt tevens de mogelijkheid om de productie van kennis in één beweging te koppelen aan politieke initiatieven en deliberatie, net omdat de kennis erover niet ‘neutraal’ is of met honderd procent zekerheid kan worden vastgesteld. Als we onze democratieën willen equiperen om complexe problemen als klimaatopwarming het hoofd te bieden, dan zal er niet alleen onderzoek moeten gebeuren; in samenspraak daarmee zullen prioriteiten moeten worden vastgesteld en collectief bindende actie moeten worden ondernomen.
De politieke constitutie van publieken
Een tweede assumptie van de politieke theorie die volgens Latour aan herziening toe is, heeft te maken met de klassiek-liberale idee van publieke representatie. Op welke manier, via welke concrete institutionele voorzieningen moeten complexe, grensoverschrijdende kwesties tot ‘publieke kwesties’ worden omgevormd, zichtbaar worden gemaakt in de politieke arena? Kan men daarvoor teruggrijpen naar de klassieke besluitvormingsprocedures van de representatieve democratie? Volstaat het systeem van politieke vertegenwoordiging waarbij de verschillende wensen, interpretaties en belangen van miljoenen burgers worden ‘voorgesteld’ of ‘vertegenwoordigd’ (
represented,
représenté) in één relatief kleine vergadering? Moeten we eerder denken aan de neocorporatistische traditie waarbij belangengroepen en sociale bewegingen een relatief grote impact hebben op de besluitvorming of moeten we juist zoeken naar manieren om ook gewone burgers op een meer rechtstreekse wijze te betrekken bij het publieke debat en de besluitvorming, bijvoorbeeld via referenda?
In het spoor van pragmatische filosofen als Lippmann en Dewey gaat Latour er opnieuw van uit dat het hybride, socio-technische karakter van de kwesties die in onze samenleving in het geding zijn noopt tot een alternatief institutioneel programma. Om dat goed te begrijpen, herinner ik eraan dat Latour zelf niet spreekt over ‘de samenleving’ of ‘de maatschappij’, maar in de eerste plaats netwerken, associaties of ‘collectieven’ ziet waarin zowel mensen als dingen met elkaar verbonden geraken en op elkaar inwerken. Welke politiek-institutionele kaders zijn het meest geschikt om vorm te geven aan zulke ‘collectieven’, waarin mensen, objecten en technische arrangementen verregaand met elkaar verstrengeld zijn geraakt? Denken we terug aan het voorbeeld van de Antwerpse brug, dan constateren we al snel dat het ontstaan van ‘collectieven’ of heterogene netwerken van mensen, groepen en objecten zich weinig aantrekt van de bestaande politiek-institutionele infrastructuur. Het zijn niet de politieke partijen, vakbonden of klassieke drukkingsgroepen die de politieke dynamiek en problemen over de brug creëren. Actiegroepen, fietsers, medici, milieueffectenrapporten en ontwerpen voor tunnels ‘associëren’ of komen in een nieuw verband tot elkaar te staan simpelweg doordat ze ‘bezorgd’ zijn of geraakt worden door dit probleem (matter of concern). Net zoals het ‘sociale’ geen gegevenheid is, maar eerder het (uitgezuiverde) eindresultaat van een associatieproces, wordt hier duidelijk hoe ook het ‘publieke’ of ‘politieke’ niet uit vastomlijnde politieke gemeenschappen en probleemsituaties bestaat. Het politieke bestaat er eerder in dat mensen, organisaties en objecten hun onderlinge relaties agenderen en problematiseren, en doorheen die articulatie zoeken naar meer leefbare verbanden. Daarbij kan men niet zonder meer gebruikmaken van de bestaande politiek-institutionele procedures en instellingen. Die zijn immers te verkokerd (hier wetenschap, daar politiek; hier het Ministerie van Transport, daar het Ministerie van Gezondheid) en te traag. Wanneer wetenschappelijke, technologische of ecologische ontwikkelingen nieuwe problemen creëren, schieten de gevestigde politieke en institutionele routines tekort. Het is immers niet altijd duidelijk wat de aard is van de problematiek, wat de consequenties zijn en wie erdoor geraakt kan worden. Bij zulke kwesties is het daarom aangewezen dat de actoren die zich betrokken voelen bij het probleem zich op een alternatieve, experimentele wijze organiseren: als een publiek zich erover ontfermt. In navolging van Dewey stelt Latour voor om het idee van volksrepresentatie of collectieve wilsvorming te verlaten ten voordele van de notie ‘publiek’, een verzameling of associatie van mensen en objecten die met elkaar in verband staan door hun zorg voor een probleem. Het gaat om heel uiteenlopende actoren (menselijk én niet- menselijk) met eigen motieven en kennisclaims (ingenieurs, tunnels, politici, bouwreglementen, et cetera).
Deze heterogene elementen zijn ‘vreemden’ voor elkaar, maar weten zich toch ook verenigd door hun gezamenlijke betrokkenheid bij eenzelfde probleem. Juist door hun collectieve engagement kunnen onderlinge associaties – bijvoorbeeld tussen tunnels, ultrafijnstof en babylongen – worden getraceerd en gepolitiseerd. Als collectief kan men de duizenden draden die samen het probleem vormen geduldig in kaart brengen en proberen te herleggen. Zo creëert men een publieke ruimte waarin ‘feiten’ en ‘waarden’, ‘wetenschap’ en ‘politiek’ hun onderlinge verwevenheid kunnen tonen en waar via gezamenlijk onderzoek zowel kennis wordt opgedaan als nieuwe regels worden gevormd.