Antropocentrisme, het idee dat de mens centraal staat, wordt dikwijls vanuit de dierfilosofie betwist, maar volgens filosoof Emanuele Coccia moeten we nog een stap verder zetten naar een andere categorie: het plantaardige leven. Met het inmiddels in het Nederlands uitgegeven Het leven van de planten blaast hij deze vergeten organismen nieuw leven in.
Al op jonge leeftijd werd Coccia als leerling op een provinciale landbouwschool gegrepen door de botanische wereld. Deze passie vertaalt zich op poëtische wijze in een metaforisch rijke lezing van het plantenleven die de grens tussen ecologie en filosofie vervaagt. Wat Derrida in L’Animal que donc je suis deed met het dier, doet Coccia met de plant: door de focus te leggen op dat wat de filosofie achterwege laat, zet hij de klassieke hiërarchie van plant, dier en mens op zijn kop. We moeten niet van boven, maar van onderaan de levensladder beginnen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het resultaat van deze stap voorbij antropocentrisme en zoöcentrisme is een metafysica gebaseerd op vermenging, waarin de wereld van planten zich onlosmakelijk verweven toont met die van ons. De plant is en maakt de wereld, stelt de auteur. Denk aan het belang van zuurstof. Zonder de fotosynthese van planten geen zuurstof en dus geen leefbare atmosfeer voor hogere organismen. Uitgeademde koolstofdioxide wordt door planten gezuiverd. Deze levensadem doorkruist dus letterlijk alle vormen van leven en betreft een voortdurende uitwisseling tussen elementen en milieus. Daarmee ontdoen planten zich van hun status als onkruid en louter ‘ornament van de kosmos’ (Coccia 15), en worden zij de fundamentele basis van iedere leefwereld.
Dat planten elementen en werelden verweven, komt bij uitstek naar voren in de analyse van wortels. Wortels maken van de plant een ecologisch en structureel dubbel wezen. Terwijl de stengel, bladeren en bloem naar de zon reiken, belichamen onzichtbare wortels een afdaling naar het ondergrondse. Van hemel en aarde maakt de plant één wereld. Coccia benadrukt hiermee dat organismen niet slechts aan hun milieu gebonden zijn, maar zelf milieus vormen, verbinden en reconstrueren. Zo bestaat de plant tussen de ondergrondse wereld vol mineralen en het belichte aardoppervlak gekenmerkt door zuurstof, zonder dat dit een tegenstelling creëert. Het boek schept door deze spiegeling een genuanceerd beeld van wat Coccia ‘immersie’ noemt: de manier van zijn waarin we niet tegenover de wereld staan als subject tegenover object, maar er ‘ondergedompeld’ in leven en elkaar wederzijds doordringen – denk weer aan zuurstof.
Volgens Coccia benadrukt de term ‘antropoceen’ onvoldoende dat het leven op aarde al langer bestaat uit wederzijdse beïnvloeding. Bovendien ziet hij in dit begrip een onware tegenstelling tussen natuur als culturele uitzondering en mens als buitennatuurlijke oorzaak. In plaats van over het ‘antropoceen’ spreekt Coccia liever over het ‘fytoceen’, het tijdperk van de planten. Via fotosynthese stabiliseerden de eerste vaatplanten de atmosfeer en daarmee het leven op aarde. Tegelijkertijd is het blad een atmosferisch en kosmologisch lab waarin zonne-energie transformeert tot levende materie. Hier verliest Coccia echter wel een belangrijke functie van de term ‘antropoceen’ uit het oog, namelijk dat de invloed van de mens is toegenomen. En ook dat de term antropoceen niet slechts de menselijke invloed op de aarde betreft, maar ook hoe de door ons aangetaste wereld ons weer terug zal beïnvloeden.
In zijn boek reduceert en generaliseert Coccia veelvuldig. Dat wij de omgeving van een wortelnetwerk moeilijk kunnen voorstellen, weerhoudt hem er bijvoorbeeld niet van om de wortel als bemiddelaar van de gehele kosmos te zien. Coccia mag dan geïnspireerd zijn door Latour – beiden erkennen het belang van de controversiële Gaia-hypothese van Lovelock – hij lijkt niet mee te nemen dat vertalingen tussen kosmische schalen nauwkeurig werk vereisen zoals Latour propageert. Metaforen worden zonder expliciete argumentatie aan elkaar geregen: een zaadje is als een verstand, ‘want een verstand is een soort van zaad’ (Coccia 13).
Uiteraard kunnen poëtische metaforen en filosofie elkaar aanvullen. Zoals Glissant schrijft in Poetique de la Relation: ‘Een poëtica stelt ons in staat om onze actie in de wereld beter te begrijpen’ (199). Want poëzie handelt met overvloeden, en toont ons dat zowel een overdaad aan orde als een gemeten wanorde bestaan. Maar de literaire vrijheid die Coccia zichzelf gunt, leidt tot een overdaad aan voorbeelden die niet altijd even goed aarden. Zo vindt hij in bloem maar ook zaad een model voor rationaliteit, bestaan er meerdere beelden voor immersie en is zowel de vis als de zee het ultieme kader voor elk individueel leven.
Toch biedt Emanuele Coccia een uiterst originele en grensoverstijgende meditatie op het leven van planten, waar niet alleen lezers met een interesse voor biologie verder mee kunnen. Het boek leest uiteindelijk zelf als een daad van immersie: ondergedompeld in wetenschappelijke ontdekkingen en opvallende levensvormen is het een verfrissend kijkje in een te vaak vergeten wereld.

Het leven van de planten: een metafysica van de vermenging
Emanuele Coccia
Vertaald door Pieter Boulogne
Uitgeverij Leesmagazijn
21,95 | 189 blz.