Home Passie voor de vrijheid

Passie voor de vrijheid

Door Daan Roovers op 28 november 2012

05-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Het is fantastisch om een mens te zien, die geconcentreerd in één punt, zittend op zijn paard, zich uitstrekt over de hele wereld en die regeert.’ Als een ‘wereldgeest te paard’ voert Napoleon de mensheid naar de vrijheid. Hegel beschrijft gepassioneerd de opmars van een onstuitbare vrijheid, die zich uitstrekt tot in deze tijd.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Dat was een stralende dageraad. Alle denkende wezens hebben deze periode gezamenlijk gevierd. Het was een tijd van verheven emoties, een spiritueel enthousiasme keek recht in het hart van de wereld, alsof de verzoening van het goddelijke en het wereldse nu voor het eerst tot stand kwam.’ Tijdens een van zijn colleges ‘filosofie van de geschiedenis’ haalt Hegel vol vuur herinneringen op aan de Franse Revolutie. Hegel (1770-1831) is inmiddels aan het einde van zijn leven; hij is rector in Berlijn, en herinnert zich veertig jaar na dato het ongekende optimisme dat de gebeurtenissen in Frankrijk destijds bij hem teweegbrachten.

Ten tijde van de Revolutie (1789) studeert Hegel in Tübingen, waar het leven even onverstoorbaar voortkruipt als in de jaren daarvoor. Dat maakt de jonge student onrustig en opstandig: hij wil alles weten over de omwentelingen in Frankrijk. De idealen van vooruitgang, van een betere wereld en een nieuwe moraal lokken.

Met andere studenten –Hölderlin en Schelling – richt hij een politieke discussieclub op waarin ze de recente ontwikkelingen in Europa bespreken. Hölderlin en Schelling worden fanatieke deelnemers aan de buitenschoolse leesclub over Kant, maar Hegel doet daar niet aan mee. Hij wil op dat moment eigenlijk geen beroepsfilosoof worden, maar een ‘verlicht denker’ in de ruimste zin van het woord, een intellectueel. Met grote ernst en toewijding wijdt hij zich aan het bestuderen van Rousseau, en aan politieke discussies. Zijn ernst zal hem de bijnaam ‘de oude man’ opleveren.

Samen met zijn vrienden Hölderlin en Schelling heeft Hegel ook nog een andere bijnaam: het trio wordt wel ‘de robuuste jakobijnen’ genoemd – naar de fanatieke voorvechters van de democratie uit Parijs. De drie herdenken ieder jaar de 14e juli, de verjaardag van de Franse Revolutie. Beroemd is de anekdote dat zij op een van die herdenkdagen zelfs een vrijheidsboom in Tübingen oprichten. Het verhaal, opgetekend door een ouderejaarsstudent, beschrijft hoe de drie vrienden de Franse Revolutiedans Carmognole om de boom heen dansen, terwijl ze daarbij een Duitse uitvoering van de Marseillaise zingen – speciaal voor de gelegenheid door Schelling vertaald naar het Duits. Het is een wijdverspreid verhaal, maar het is, afgezien van het zingen van de Duitse Marseillaise, hoogstwaarschijnlijk niet waar, volgens Hegel-biograaf Terry Pinkard. Erg relevant is dat eigenlijk niet. De hardnekkigheid waarmee deze anekdote opduikt, zegt iets over het enorme enthousiasme waarmee het drietal de Franse Revolutie en de daaropvolgende toegenomen macht van het volk begroet. Ze voelen zich verenigd door een revolutionair elan. Ze dromen van een revolutie die door de filosofie bewerkstelligd zal worden.
 
Na zijn afstuderen krijgt Hegel een baan als huisleraar in het Zwitserse Bern. Die aanstelling biedt hem voldoende vrijheid om te beginnen aan zijn carrière als Popular-Philosoph, de Duitse variant van les philosophes, de Franse Verlichtingsdenkers. Zij beoefenen filosofie op een toegankelijke manier en verspreiden de ideeën van de Verlichting onder het publiek door bijdragen te leveren aan kranten en culturele tijdschriften. Het ideaal van de Verlichting, bevrijding van de mens uit zijn zelfverkozen onmondigheid, is leidraad in Hegels werk. De bestorming van de Bastille in 1789 en de onthoofding van de Franse koning hebben zo’n enorme indruk op hem gemaakt dat hij in zijn werk voortdurend op zoek is naar de betekenis van historische omwentelingen en ‘het doel in de geschiedenis’. De geest van de Franse Revolutie, de geest van de vrijheid, zal niet meer in de fles gaan.

Ravage

In 1806 – Hegel woont ondertussen in Jena – ziet Hegel Napoleon op verkenningspatrouille door de stad rijden. Uit voorzorg voor wat komen zou, had hij zijn meeste spullen al ingepakt en verblijft hij bij vrienden. Ondanks zijn afkeer van de bezetting heeft Hegel een grote bewondering voor Napoleon: ‘De keizer – deze wereldziel –, ik zag hem door de stad rijden om zijn troepen te inspecteren. Het is fantastisch om een mens te zien, die geconcentreerd in één punt, zittend op zijn paard, zich uitstrekt over de hele wereld en die regeert.’ Bij thuiskomst blijkt zijn huis een ravage, maar Hegel was zo verstandig geweest kort voordien de slotdelen van zijn Phänomenologie des Geistes naar zijn uitgever te sturen. Heel ver bezijden de waarheid is Hegels eigen verhaal dus niet dat hij bij aankomst van de Franse keizer zijn werk heeft afgerond, waarin hij onder meer staande houdt dat de Revolutie alleen kan worden voltooid door de Duitse filosofie, en niet door de Franse politiek.

Hegel bewonderde Napoleon, omdat deze een begin had gemaakt met het institutionaliseren van de vrijheid uit naam waarvan de Franse Revolutie was gevoerd. Napoleon beschouwde zichzelf ook als degene die de ‘roman’ van de Revolutie zou kunnen voltooien, nadat onder de Terreur de uitvoerende macht had berust op kracht, illegaliteit en repressie. Hoewel Hegel het betreurde dat er onder Napoleon vrijwel volledig een einde was gekomen aan een bestuur op basis van vertegenwoordiging, huldigde hij de Code Civil (ook wel Code Napoléon), die in maart 1804 van kracht werd en een zeer grote invloed zou hebben op vrijwel elk burgerlijk wetboek van Europa. Recht, stelt Hegel, is noodzakelijk voor de verwerkelijking van vrijheid.

Elementaire deeltjes

Hegel waarschuwt wel dat die vrijheid niet ten koste mag gaan van de politieke gemeenschap. Voor die gedachte putte hij veel inspiratie uit de Griekse Oudheid. Voor Hegel bestond de schoonheid van het Griekse leven erin dat in de polis het leven was gericht op de publieke (lees: politieke) zaak. Wie zich in private sfeer (oikos, huis) ophield was gedepriveerd van waar het echt om ging: het algemeen belang.

Hegel stelt zich dan ook een vorm van vrijheid voor, die voorkomt dat de gemeenschap uiteenvalt in elementaire deeltjes die zonder enige samenhang om elkaar heen dansen. Daarmee onderscheidt hij zich sterk van zijn inspiratiebron Immanuel Kant, die het recht beschouwt als een middel om te voorkomen dat de vrijheid van elke burger wordt aangetast door anderen. Het gaat volgens Kant om ‘de verhindering van de verhindering van de vrijheid’. De staat is het orgaan dat die vrijheid moet garanderen, omdat alleen zij bevoegd is met dwang het recht te handhaven. Hiermee is Kant de denker van de ‘verstandsstaat’ van redelijke en liberale individuen.

Geperverteerde mondigheid

In die verstandsstaat is de vrijheid louter formeel, vindt Hegel. Vrijheid is pas echt vrijheid als ze vorm krijgt binnen de gemeenschap. Hegel vindt dat er niet eerst een vrijheid is die vervolgens beschermd moet worden door de staat. Die vrijheid kan pas tot zijn recht komen in een groter verband, schrijft Hegel, waarmee hij zich als een communitarist plaatst tegenover de meer liberale Kant. Slechts in en door een gemeenschap leren we wat het is om in vrijheid gebruik te maken van de rede. We kunnen alleen vrij zijn als anderen erkennen dat ik als mens vrij ben. De keuzes die ik maak, zijn slechts vrij in een gedeelde wereld. Niemand komt als vrij mens ter wereld komt. Onderwerping aan bepaalde principes of regels is daarom paradoxaal genoeg een van de eerste eisen die aan iemand worden gesteld wil hij worden opgenomen in een gemeenschap. Bandeloosheid moet niet voor vrijheid worden aangezien, omdat redelijkheid pas tot ontwikkeling kan worden gebracht als mensen leren inzien dat zij meer is dan een geperverteerd soort mondigheid die bestaat in het uitspreken van wat ik waardevol of nastrevenswaardig vind.

Ondanks de grote waarde die de gemeenschap en haar regels voor Hegel heeft, wil Hegel niet door de gemeenschap laten bepalen wat het algemeen goede is. De staat mag geen deugden of manieren van leven voorschrijven, maar moet deze kunnen in zich kunnen opnemen. Hegel gruwde van bepaalde nationalisten die meenden een authentieke ‘Duitse’ manier van leven te mogen voorschrijven. Deze figuren rekende hij met een woordgrap tot het Deutschdumm. Om dezelfde reden bande Hegel de religie uit staatszaken. Zodra zij politiek wordt, schrijft hij, kan zij alleen maar resulteren in ‘dwaasheid, geweld en de vernietiging van alle zedelijke verstandhoudingen’. De redelijke, grondwettelijke staat mag zich niet verlaten op autoriteit en geloof.
 
Met het ontstaan van de moderne staat meende Hegel een verzoening te zien tussen individuele vrijheid en algemeen belang, tussen de Franse Revolutie en het antieke Griekenland. Die verzoening was gebaseerd op het idee dat we onszelf moeten kunnen overtuigen van de redelijke principes waarop onze samenleving is gebaseerd, en van de gedeelde waarden in het gezin, de burgerlijke maatschappij en de staat. En of dit lukt is telkens weer de vraag die pas beantwoord kan worden door de geschiedenis zelf. Want de geschiedenis, stelt Hegel, kent een ontwikkeling, weliswaar doelgericht, maar niet lineair. Met sprongen vooruit en terugvallen. Maar alle gebeurtenissen in de geschiedenis zullen uiteindelijk tot meer individuele vrijheid leiden. Het hele werk van Hegel, inclusief zijn meest beroemde werk Phänomenologie des Geistes, draait om de realisering van individuele vrijheid. In Philosophie der Geschichte stelt hij: ‘De geschiedenis van de wereld is niets anders dan de ontwikkeling van het vrijheidsbewustzijn.’

Het einde van de geschiedenis: 1806, 1989, …?
Van Hegel naar Fukuyama

Enkele maanden voor de val van de Muur in 1989 verschijnt in het conservatieve tijdschrift The National Interest een artikel van Francis Fukuyama (1952), getiteld ‘The End of History?’. Fukuyama betoogt dat de triomf van de westerse liberale democratie en het marktkapitalisme niet alleen een voldongen feit is, maar ook het ‘eindpunt van de ideologische evolutie van de mensheid’. Prompt verklaart Fukuyama de geschiedenis ten einde; vanzelfsprekend bedoelt hij niet dat er niets meer zal gebeuren, maar er verandert niets wezenlijks meer in de Geschiedenis, die als idee van de vooruitgang van de menselijke beschaving nu is voltooid. Niet alleen is de liberale democratie empirisch gezien aan een onstuitbare opmars bezig – Fukuyama turft 61 democratieën –, ook is het de enige maatschappijvorm die vrij is van contradicties, stelt hij in waar hegeliaans (al stond Hegel zelf een meer communitaristisch model voor, zie hoofdartikel). Onrechtvaardigheid is niet uitgebannen, maar in principe is de vrijheid en gelijkheid van ieder individu gewaarborgd. Dat klinkt Amerikaanse neocons zo goed in de oren dat Fukuyama geld krijgt om zijn these uit te werken tot een boek. Het einde van de geschiedenis en de laatste mens wordt een wereldwijde bestseller en is een van de meest invloedrijke politiek-filosofische boeken van de jaren negentig.

Maar hoe komt een Amerikaans-Japanse politicoloog ertoe aan de vooravond van de beëindiging van de Koude Oorlog het einde van de geschiedenis uit te roepen in naam van een negentiende-eeuwse Duitse metafysicus? Om van Hegel naar Fukuyama te komen zijn drie schakels nodig.

De eerste is de Russische emigrant Alexandre Kojève (1902-1968) die in de jaren dertig in Parijs Hegels Phänomenologie des Geistes op indrukwekkende wijze introduceert; hij gebruikt Hegels miniatuur over Meesters en Slaven als sleutel tot begrip van de wereldgeschiedenis. Kort gezegd: tijdens de Franse Revolutie overwinnen de slaven (Derde Stand) hun meesters (koning, adel, geestelijkheid); Napoleon verspreidt vervolgens het universele ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederschap over heel Europa. Op het moment dat Hegel in 1806 in Jena uit het raam kijkt en Napoleon te paard ziet langsrijden, bereikt de geschiedenis volgens Kojève zijn hoogtepunt in een ontmoeting tussen de Uitvoerder ervan en de Denker die begrijpt dat het einde van die geschiedenis is aangebroken. Dat ideaal hoeft daarna enkel nog in de rest van de wereld te worden gerealiseerd – via de communistische revolutie en het nieuwe wereldgeschiedenisduo Stalin-Kojève –, maar na een reis door de VS in 1948 moet Kojève concluderen dat niet in Rusland, maar in Amerika het posthistorische tijdperk is begonnen. Een ontgoocheling, want in plaats van heroïsche meesters treft hij een wereld aan van tevreden slaven, die niets meer (kunnen) doen behalve consumeren en de tijd verdrijven, als gezapige toeristen op het wereldtoneel. Dat cultuurpessimisme keert terug bij Fukuyama, in zijn slotbetoog over de laatste mens; de geschiedenis mag dan – dit keer in 1989 – voltooid zijn, de gelukkige mens lijkt verder weg dan ooit.
 
Een andere invloedrijke criticus van het nihilisme van de laatste mens en de tweede schakel is Leo Strauss (1899-1973), vermaard politiek filosoof aan de universiteit van Chicago en volgens sommigen de peetvader van het neoconservatisme. Strauss raakt in Berlijn bevriend met Kojève en stuurt later zijn beste leerlingen naar Parijs voor zijn colleges. Eén van hen was Allan Bloom (1930-1992), de derde schakel en bekend van de megabestseller The Closing of the American Mind (1987) dat het bedroevende niveau van het academische onderwijs aan de kaak stelt, die op zijn beurt zijn studenten – waaronder Fukuyama – de lessen van Kojève/Hegel leerde.   
 
Na de aanslagen van 9/11 – spiegelbeeld van de val van de Muur op 11/9 – is volgens critici Fukuyama’s stelling niet langer houdbaar: volgens de laatste is de ‘oorlog tegen terrorisme’ slechts een achterhoedegevecht, maar tegenstanders zien het verklaren van het einde van de geschiedenis als een gebrek aan realisme en uiting van westerse zelfgenoegzaamheid. Dat maakt de idee van het einde van de geschiedenis – voor de zoveelste keer – alweer gedateerd.
 
Ivo Slangen
 

Verder lezen

Uiteraard Fukuyama’s Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (uitg. Olympus, € 15,-) dat zonder voorkennis zeer goed te lezen is.

Een uitstekend en goed geschreven werk over Kojève en zijn verreikende invloed op de Franse filosofie is Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie van Luuk van Middelaar (uitg. Van Gennep, € 12,50).  
De novelle Ravelstein van Saul Bellow is een mooi portret van Allan Bloom en de vriendschap tussen beide (uitg. Prometheus, € 7,50). Ook Leo Strauss komt voorbij, als professor Davarr. (Philip Gorman is Paul Wolfowitz, een andere fameuze leerling van Bloom.)