Home Oud licht op nieuwe zaken: Kiezers kunnen niet fout kiezen

Oud licht op nieuwe zaken: Kiezers kunnen niet fout kiezen

Door Ronald van Raak op 05 maart 2013

01-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Ad Melkert hoopt dat de kiezer op 22 januari zijn fout van het afgelopen jaar goed zou maken. Maar volgens Philip Kohnstamm kan de kiezer helemaal niet fout kiezen; de politicus moet gewoon zijn boodschap in klare taal verwoorden en niet bang zijn voor sentimenten van het volk.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Politici zijn bang voor kiezerssentimenten. Hoewel politici in de afgelopen verkiezingsstrijd hun best deden te weten wat er ‘leeft onder het volk’, hebben emoties van de kiezers nog steeds nauwelijks een plaats in het politieke debat. Discussies die in cafés in alle openheid worden gevoerd, over integratie en discriminatie, zijn in de Kamer omgeven met taboes. Ook zijn bestuurders terughoudend om kiezers te raadplegen, uit angst dat hun keuze wordt bepaald door emoties. Bij internationaal belangrijke beslissingen over de invoering van de euro of de uitbreiding van de Europese Unie raadpleegt men de kiezer liever niet. De kiezer kan immers, verblind door emoties, een keuze maken die niet is gestoeld op rationele overwegingen. De kiezer, kortom, kan ernaast zitten, zoals Ad Melkert duidelijk maakte. Na de val van de regering-Balkenende sprak hij de hoop uit dat kiezers op 22 januari de kans zouden grijpen om hun eerdere fout te herstellen.
 
Volgens de personalistische filosoof en pedagoog Philip Abraham Kohnstamm (1875-1951), één van de grondleggers van de PvdA, kunnen kiezers echter nooit fout kiezen, en moeten politici evenmin bang zijn voor sentimenten die in de samenleving spelen.

‘De hoofden, maar vooral de harten kon ik alleen winnen als ik er niet voor terugschrok mijn diepste overtuigingen uit te spreken in voor mijn hoorders begrijpelijke taal,’ aldus Kohnstamm in een terugblik op zijn verkiezingscampagne in 1913 in Friesland en Drenthe. De Vrijzinnig Democratische Bond had hem toen kandidaat gesteld voor het noordelijke district Weststellingwerf. Dat de wat wollige hoogleraar hier niet werd gekozen is weinig opzienbarend. Wel opmerkelijk is het vertrouwen dat hij desondanks stelde in de kiezers. De debatavonden in Friesche- en Drentsche boerenherbergen waren voor Kohnstamm, die naar eigen zeggen ‘met het “volk” nooit in eenige geestelijke aanraking was geweest’, een leerzame ervaring; daar besefte hij ‘hoeveel gezond verstand en fijne intuïtie’ in het volk aanwezig waren.

Kohnstamm groeide op in een seculier joodse familie en studeerde natuurkunde in Amsterdam. Tot zijn leermeesters behoorde ook de kantiaan Cornelis Bellaar Spruyt. Hij werd hoogleraar in de natuurkunde (1908) en de pedagogiek (1919) en was medeoprichter van het Nutsseminarium voor Pedagogiek, de voorloper van het huidige Kohnstamm Instituut. In de jaren dertig was hij een centrale figuur in het anti-nazistische Comité van Waakzaamheid. Mede door zijn toedoen kwam in 1946 de PvdA tot stand.


Het vertrouwen van Kohnstamm in de parlementaire democratie was niet ingegeven door een geloof in de rede, maar wel door een vertrouwen in het geweten van elk mens. ‘Wij zijn niet in staat om met onze arme krachten eenig ding met zekerheid te weten. En desondanks moeten wij handelen, dat zegt ons geweten. Dat is de tragedie, het onoplosbaar conflict van den eindigen mensch’, zo stelde hij vast in Het Waarheidsprobleem. Dit was het eerste deel van zijn driedelige Schepper en schepping (1926-1931), dat behalve deze kennisleer nog bestond uit een pedagogiek (Persoonlijkheid in wording) en een geloofsleer (De Heilige). Niet het kantiaanse ‘verlichte’ individu is het uitgangspunt van Kohnstamms denken, maar de Persoon van God. De samenleving is voor hem meer dan een optelsom van redelijke en vrije individuen. Zij vereist een gedeelde moraal, maar de oorsprong daarvan zijn niet door de rede bepaalde, algemeen toepasbare regels. Veel eerder ligt die oorsprong in een ieders geweten, dat wordt gekleurd door gevoel en intuïtie.

Om dit te verhelderen trekt Kohnstamm een vergelijking tussen democratie en opvoeding. Evengoed als iedere ouder door het opvoeden van kinderen zijn eigen bijdrage levert aan de samenleving, zo moet volgens hem ook iedere burger, door het algemeen kiesrecht, uiting kunnen geven aan ‘het rechtsbewustzijn der gemeenschap’. Maar net zoals opvoeding, ondanks het vele pedagogische onderzoek, in de praktijk vaak een zaak van intuïtie blijft, zo laat ook de kiezer zich in zijn keuze veelal leiden door zijn gevoel.
 
Dit gevoel bij de kiezer moet volgens Kohnstamm wel worden gecultiveerd, wil een parlementaire democratie overleven. Er zijn andere staatsvormen denkbaar, die direct en met grove middelen inspelen op emoties en sentimenten, maar die vernietigend uitpakken. De opkomst in veel Europese landen van nationaal-socialisten, die met de NSB ook in Nederland voet aan de grond kregen, toonde in het interbellum de kwetsbaarheid van het parlementaire systeem. Vergeleken met de dictatuur van het nazisme, was de ‘instinktieve basis’ van de toenmalige parlementaire democratie volgens Kohnstamm zwak. ‘Welke een moeizame en langdurige opvoeding eischt daartegenover de democratie, zonder dat zij met zekerheid het slagen van haar bemoeiingen kan voorspellen, ja terwijl zij altijd weer bedacht erop moet zijn, juist als zij zichzelf begrijpt, dat er diep in elke menschenziel een demon huist, die haar werk tracht af te breken en ongedaan te maken’, schreef hij in 1934 in de brochure Democratie, dictatuur en opvoeding.

Kohnstamm achtte het in een parlementaire democratie onmogelijk om morele of intellectuele eisen te stellen aan de kiezers. Het bestuur kon hier niet plaatsvinden uit naam van het volk, maar alleen door actieve deelname van iedere burger. In een tijd waarin verdedigers van de parlementaire democratie uiterst schaars waren, bleef deze pedagoog een groot vertrouwen houden in de mogelijkheden van opvoeding in democratie. Wel stelde hij daartoe eisen aan de organisatie van de democratie: door formele toegang tot de besluitvorming, middels algemeen kiesrecht en het recht op een eigen overtuiging, maar ook door vorming van een ‘wezenlijke’ democratische gezindheid.

De weg die Kohnstamm koos om de kwetsbare democratie te beschermen was niet door voorwaarden te stellen aan kiezers, maar door mensen op te voeden tot democraten. Een materiële voorwaarde hiertoe was een goede sociale wetgeving, die mensen een bestaansminimum garandeert. Van het grootste belang was bovendien onderwijs dat actief leren stimuleert en mensen een kritische houding bijbrengt, maar ook respect voor andermans opvattingen. De beste leerschool hiertoe was actieve deelname aan de politiek.
Dit stelt ten slotte eisen aan de politici. Kohnstamm riep bestuurders op ‘af te steken’ naar de ‘diepte’ en te bestuderen wat er leeft onder het volk, iets wat hij zelf had geleerd tijdens de verkiezingen van 1913. Van de kiezers kan niet worden verwacht dat zij slechts op rationele gronden kiezen; de keuze voor een bepaalde politicus of partij is volgens Kohnstamm grotendeels gebaseerd op intuïtie. De parlementaire democratie moet ruimte bieden voor politieke emoties en politici moeten durven vertrouwen op het gevoel van de kiezers. Een vermeende ‘foute keuze’ van kiezers zegt dan meer over het vermogen van politici om in begrijpelijke taal de harten van kiezers te winnen, dan over de bekwaamheid van burgers om te kiezen.