Home Oud licht op nieuwe zaken: De kunst van propaganda

Oud licht op nieuwe zaken: De kunst van propaganda

Door Ronald van Raak op 13 maart 2013

08-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
De oorlogspropaganda van Bush en Blair schiet tekort. Wellicht hadden ze de lessen van Tobi Goedewaagen moeten bestuderen: de neokantiaan wiens academische carrière niet wilde vlotten, totdat hij door Seyss-Inquart werd benoemd tot hoofd van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In juli 2003 kwamen de Amerikaanse president Bush en de Britse premier Blair onder vuur te liggen vanwege vermeende leugens over het bezit van massavernietigingswapens door Saddam Hoessein. Dit was immers hun casus belli geweest om een oorlog in Irak te beginnen. De leiders van de ‘coalition of the willing’ schoten tekort in hun oorlogspropaganda. Het belang van politieke sturing van de publieke opinie werd in het verleden ook in Nederland onderkend. De filosoof Tobi Goedewaagen (1895-1980) bracht politici en journalisten de kunst van propaganda bij. Tijdens de Tweede Wereldoorlog trachtte hij zich als minister van Volksvoorlichting meester te maken van de massamedia, om op deze wijze een einde te maken aan het vrije debat.

‘De film is (¼) geen passieve weergave van feiten, maar een actief strijdend orgaan. Zij is militant, strijdbaar en propagandistisch van natuur, gelijk radio en pers. Zij wil niet zonder meer de nieuwsgierigheid van den mensch bevredigen; zij wil hem beïnvloeden en zijn denken een stempel geven,’ stelde Goedewaagen in een rede over ‘Voorlichting op het lichtend doek’. De secretaris-generaal van het nog jonge Departement van Volksvoorlichting en Kunsten  sprak deze woorden op 17 maart 1941, bij de opening van de door het ministerie gecontroleerde Nederlandschen Bioscoopbond, waarbij alle filmmakers zich moesten aansluiten. Er was immers ‘behoefte aan een organisatie, aan strenge leiding, aan tucht en orde onder al diegenen, die – als soldaten – meestrijden in het filmleger.’

Goedewaagen stelde een groot vertrouwen in film, het nieuwe massamedium van het interbellum, als middel tot maatschappelijke verandering. Deze opvatting week af van die van veel andere intellectuelen, die vooral de gevaren van het nieuwe medium beklemtoonden. De pedagoog Philip Kohnstamm (1875-1951) plaatste vraagtekens bij het gebruik van film als middel tot volksontwikkeling, zo blijkt in Bioscoop en volksontwikkeling (1922). Het medium was volgens hem geen middel tot ‘actief leren’, omdat het werkte ‘door vereenvoudiging, keuze en versterking van het gekozene’. Ook de historicus Johan Huizinga (1872-1945) wees in In de schaduwen van morgen (1933) op de ‘gereede visueele suggestibiliteit’ van de nieuwe media en ergerde zich aan ‘de commercieele en de politieke reclame’, die ‘den modernen mensch aangrijpt en hem in zijn zwak van verminderde oordeelskracht tast’.


Goedewaagen was vanaf 1923 de leidende figuur in een neokantiaans Genootschap voor Critische Philosophie. Datzelfde jaar was de zoon van een Duitse moeder en een Amsterdamse bankdirecteur gepromoveerd bij de Utrechtse kantiaan Bernard Ovink (1862-1944), op De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel, waarin hij een traditioneel kantiaanse verdediging gaf van de persoonlijke morele verantwoordelijkheid. Nadat Goedewaagen in 1932 tot zijn ontsteltenis niet benoemd werd tot opvolger van Ovink, openbaarde zich een al eerder sluimerende voorkeur voor het hegeliaanse gemeenschapsdenken, bijvoorbeeld in een boek over Nietzsche (1932), dat hij besloot met de autobiografische verzuchting: ‘De eenzame zal zijn gemeenschap vinden’.
 

Vaderlandsliefde, militarisme en imperialisme

Na de machtsovername door Hitler in Duitsland werd Goedwaagens teleurstelling over zijn academische carrière ingeruild voor een nieuwe politieke hoop. Steeds verder nam hij afstand van het kantiaanse individualisme en koos hij voor het hegeliaanse gemeenschapsdenken, dat hij nu belichaamd zag in het corporatieve nationaal-socialisme. Goedewaagen had ook een belangrijk aandeel in de politisering van de wijsbegeerte in Nederland: in 1936 schreef hij in het NSB-blad Nieuw Nederland een polemisch artikel, waarin hij zijn overgang rechtvaardigde ‘Van het Humanisme naar het klassieke Nationalisme’. In dit artikel sprak hij van de noodzaak van vaderlandsliefde, militarisme en imperialisme, als basis voor een nieuw gemeenschapsgevoel.

Datzelfde jaar opende Goedewaagen de aanval op het Comité van Waakzaamheid, waarin vooraanstaande intellectuelen als Menno ter Braak, Philip Kohnstamm en Jan Romein waarschuwden voor het gevaar van het nationaal-socialisme. Hij maakte een rondreis in de studentensteden Amsterdam, Leiden, Rotterdam en Utrecht. Hier hield Goedewaagen lezingen over ‘Vrijheid en onvrijheid der wetenschap’, waarin hij de idee van vrijheid afdeed als een waandenkbeeld. Een jaar later stapte hij uit het Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte, toen de redactie het artikel weigerde van de spinozist Johan Herman Carp (1893-1976), over ‘Wijsgeerige bezinning en Nationaalsocialistische Idee’. Met dezelfde Carp, de latere persoonlijke adviseur van NSB-leider Mussert, zette Goedewaagen de aanval op de ‘humanisten’ voort in het weekblad De Waag.
Na een studiereis door Duitsland in 1938, waar hij verschillende opleidingsscholen voor NSDAP-kader bezocht, raakte Goedewaagen onder de indruk van de methoden van volksopvoeding zoals die hier in de praktijk werden gebracht. Om iets soortgelijks ook in Nederland mogelijk te maken organiseerde de filosoof de zogenaamde ‘Waagkringen’, waarin ook Carp actief werd. Dit waren kleine groepen van intellectuele NSB-ers, die tot taak hadden de Nationale Opvoeding – zoals de titel luidt van zijn boek uit 1940 – ter hand te nemen. Na de Duitse bezetting 1940 werd Goedewaagen op initiatief van rijkscommissaris Seyss-Inquart benoemd tot hoofd van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, waar hij naar Duits voorbeeld de propaganda probeerde te organiseren.



In ‘De kunst der volksvoorlichting’, een rede gehouden op juni 1941 voor het Zomerkamp voor journalisten op kasteel Cannenburgh te Vaassen, vergelijkt Goedewaagen de propagandist met een ‘kunstenaar’. Met een beroep op Kants Kritik der Urteilskraft meent hij: ‘De volksvoorlichter, die een chaotisch en wellicht onwillig menschenmateriaal voor zich heeft, moet zijn scheppend vermogen aanwenden, om deze stof te beheerschen.’ De ‘openbare meening’ is volgens Goedewaagen niet gebaat bij ‘feitelijkheden’, maar moet geleid worden door een ‘wilsbepaaldheid’: ‘Wij moeten ook op dit gebied eens vrij komen van het intellectualisme.’ Hij verwondert zich dat de kunst van propaganda in zijn tijd beperkt is gebleven tot de reclame: ‘De overheid liet het winnen der meningen aan jamfabrikanten en uitvinders van schoensmeer over.’ Goedewaagens lessen in de kunst van propaganda spraken echter maar weinig journalisten aan en brachten niet de door hem gewenste beheersing van de publieke opinie. Na zijn ontslag als propagandaminister in 1943 kreeg de filosoof echter wel het felbegeerde hoogleraarschap te Utrecht. Na de oorlog werd hij – evenals zijn vriend Carp – veroordeelt tot twaalf jaar gevangenisstraf. In 1952 werd Goedewaagen vroegtijdig uit gevangenschap ontslagen, waarna hij een paria werd in het wijsgerig leven in Nederland.
 
Dit is het achtste deel van een serie die Nederlandse denkers uit het verleden verbindt met de actualiteit.