Home Open plekken in het bos

Open plekken in het bos

Door Marc van den Bossche op 08 november 2005

09-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

‘De kwaliteit van de dag beïnvloeden, dat is de hoogste van alle kunsten.’ Henry Thoreau woonde bijna twee jaar in een zelfgebouwde hut – een gunstige uitgangspositie voor een van wijsheid vervuld leven, oordeelde hij.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Ik zou u graag een verhaal vertellen – een waar gebeurd verhaal. Het gaat over een van mijn beste vrienden. Laten we hem A. noemen.

A. woont in een huis dat hij grotendeels zelf heeft opgetrokken. Zeggen dat het op een berg staat, klinkt wat ongepast gezien de geografische context, maar toch. A. vertelde me eens dat hij met oudjaar vuurwerk kan zien opflitsen van Brussel tot Namen, in de Belgische Ardennen. Zijn huis heeft dus wel iets panoramisch te bieden. A. leeft hoger dan anderen.

Mijn vriend A. is ingenieur en heeft zich in zijn carrière vooral beziggehouden met de mogelijkheden van alternatieve energiebronnen. Auto’s op elektriciteit bijvoorbeeld. Ooit liep hij met het idee rond een pony te kopen en een karretje, om zich op die manier naar de universiteit waar hij werkt te begeven. Dat leek hem dan toch weer een stap te ver, een kwestie van excentriciteit die naar ongeloofwaardigheid gaat neigen.
Op een dag komt A. zijn berg opgereden en ziet aan de kant van de weg een auto staan waarin zich een – eufemistisch gezegd – eigenaardig tafereel afspeelt. De van angst vertrokken blik van een vrouw verdwijnt achter agressief grijpende armen van een man. A. stopt en merkt dat de man de vrouw probeert te wurgen. Hij loopt naar de auto toe en tracht de deur ervan open te rukken – dat lukt niet. Hij haalt vervolgens de metalen spade te voorschijn, die hij altijd in zijn jeep heeft liggen. Beuken en wringen helpen niets. De man in de auto lijkt overigens een wapen te voorschijn te halen en gaat ervan door. A. besluit hem te achtervolgen, maar raakt op de snelweg achterop. Intussen had hij met zijn mobieltje de politiediensten verwittigd. Tijdens de gewelddadige scène hadden andere buurtbewoners geen vin verroerd. Niemand kwam A. ter hulp, niemand had er aan gedacht de politie te bellen. De vrouw uit de auto komt uiteindelijk in comateuze toestand in het ziekenhuis terecht en overlijdt daar enkele dagen later.

Tijdens het lezen van Henry Thoreau’s relaas over zijn zelfgekozen ballingschap aan het meer Walden Pond, moest ik voortdurend aan A. denken. Thoreau (1817-1862) bouwde in 1845 een hut aan het meer dat op grondgebied lag van zijn vriend Ralph Waldo Emerson, de dichter. Hij verbleef er zowat twee jaar en bracht zijn tijd door met wandelen, lezen en schrijven. Zijn leven daar was er een van grote soberheid. Hij kweekte zelf zijn groenten en lustte hij ook wel een marmot, als hij er eentje te pakken kon krijgen in de bossen.

Anderhalve eeuw voor de levenskunst opnieuw een hot item is geworden in de filosofie, was Thoreau al druk doende het eigen leven vorm te geven, wars van alle maatschappelijke conventies. ‘De meeste mensen leiden een leven van kalme wanhoop’, schrijft hij. Ze denken dat ze geen andere keuze hebben. Thoreau wilde liever een aantal vanzelfsprekendheden radicaal in twijfel trekken. Luxe? Die is niet onmisbaar en bovendien hinderlijk voor wat hij als de verheffing van het mensdom beschouwt. Zelf vindt hij vrijwillige armoede best een gunstige uitgangspositie voor een van wijsheid vervuld leven. Thoreau sneert dan ook graag naar professionele filosofen. ‘Vandaag de dag zijn er docenten in de filosofie, maar geen filosofen’, luidt het. Wijsgeer zijn betekent voor hem niet alleen subtiele gedachten hebben of een school stichten, maar wel de wijsheid op zo’n manier liefhebben ‘dat men leeft in overeenstemming met wat die wijsheid vereist, een leven van eenvoud, onafhankelijkheid, grootmoedigheid en vertrouwen.’ Filosofie komt er bij Thoreau in de eerste plaats op neer levensproblemen op te lossen, zowel theoretisch als praktisch. Filosofie is dan altijd een belichaamde filosofie, die expressie vindt in concrete daden.

Thoreau zegt geen bemoedigender feit te kennen dan het ontegenzeggelijke vermogen van de mens om zijn leven te verheffen door daar bewust naar te streven. ‘De kwaliteit van de dag beïnvloeden, dat is de hoogste van alle kunsten’. Leven in eenzaamheid geniet Thoreau’s voorkeur. In die zin verschilt zijn onderneming zeer grondig van het Walden in Bussum dat de Nederlandse schrijver en geneesheer Frederik van Eeden – geïnspireerd door Thoreau –in 1898 stichtte en tot 1907 draaiende hield. Van Eedens kolonie was een communistisch geïnspireerd experiment, een leefgemeenschap. Thoreau was een kluizenaar. Nooit heeft hij een kameraad gevonden, die zo kameraadschappelijk is als de eenzaamheid. Zo zegt hij dat. In die eenzaamheid, de open plek die hij voor zichzelf gekapt heeft in het bos, huldigt Thoreau het cultiveren van lichaam en geest. Boeken verlenen de lezer licht en kracht, schreef hij. Het lichaam zag hij als een tempel; ieder kan die voor zichzelf bouwen. Thoreau pleitte voor het scherpen van de waarneming. Alert op de wandel in de natuur. Een en al zintuig zijn. Dat levert pareltjes van natuurbeschrijvingen op.

Zelfrelativering

Walden lezen heeft bij mij nogal uiteenlopende, zelfs tegenstrijdige gevoelens gewekt. Enerzijds warme bewondering voor het eigenzinnige levensgeknutsel van die man, anderzijds een lichte wrevel over zijn nogal hautaine manier van doen. Thoreau laat graag onverbloemd horen dat hij neerkijkt op het gedoe van ‘gewone’ mensen. Alleen grote dichters kunnen grote dichters lezen. Wat het ‘mensdom’ doet, is lezen voor het gemak. Dat zou best kunnen, maar Thoreau trekt daar conclusies uit die in democratische tijden voor veel wenkbrauwgefrons moeten zorgen. Dat een meerderheid beslissingen kan nemen, vindt hij maar niks; dat is een zaak voor het eigen geweten. Dat lijkt mij minstens een tweesnijdend zwaard. Eenzaat Thoreau denkt dat er nooit een werkelijk vrije en verlichte staat zal zijn, zolang die niet het individu erkent als een hogere, onafhankelijke macht, waaraan de staat gezag kan ontlenen.

Gelukkig deelt Thoreau met het latere pragmatisme voldoende zin voor zelfrelativering. Anderen moeten niet leven zoals hij leeft. Het beste is dat er zoveel mogelijk verschillende mensen zijn, meent hij ook. Bij vele passages lijkt mij de vrees gegrond dat Thoreau ook inspirerend kan werken voor naar fundamentalisme zwemend ecologisch gedachtegoed. Bij voorkeur leze men hem niet op die manier. Niet de Thoreau die de spoorweg en de media radicaal van de hand wijst, maar de individuele levenskunstenaar doorstaat de tand des tijds.

Thoreau’s verhaal vraagt ook om een ander soort relativering, die van de historische context. In de tekst over burgerlijke ongehoorzaamheid die ook in dit boek is opgenomen, legt Thoreau uit waarom hij een politieke organisatie die er slaven op na houdt, niet als zijn regering kan erkennen. Abolitionisten – de voorstanders van het afschaffen van de slavernij – hoeven voor hem niet op een meerderheid te wachten om te weten dat zij gelijk hebben. Om die reden heeft Thoreau zes jaar lang geweigerd belastingen te betalen. Eén nacht in de gevangenis heeft hem dat gekost. Thoreau’s pleidooi voor burgerlijke ongehoorzaamheid heeft bijval gevonden bij historisch onmisbare figuren als Mahatma Gandhi en Martin Luther. Tegenstanders van de apartheid in Zuid-Afrika beriepen zich graag op hem, net als anti-oorlogsactivisten in de jaren zeventig van vorige eeuw. Het levensverhaal van Thoreau stelt hoe dan ook zeer nadrukkelijk de verhouding tussen individu en maatschappij aan de orde en roept de vraag op in hoeverre een eigenzinnige, quasi-anarchistische levensstijl in onze tijd nog mogelijk is.

Lijfelijk

De filosofie kent op een bepaalde wijze toch iets als vooruitgang: Thoreau ging nog uit van een soort ‘transcendentaal subject’ dat a priori begiftigd was met het vermogen om het goede te doen. Transcendentaal subject? Iedereen heeft een straf ontwikkeld geweten, maar die klotenmaatschappij maakt dat kapot. Daar komt het zo ongeveer op neer. Michel Foucault heeft dit beeld van een autonoom subject fundamenteel ontmaskerd. De Finse filosofe Johanna Oksala geeft ons in Foucault on Freedom mee dat er geen subject bestaat, maar dat de normaliserende culturele codering een mens pas tot een subject vormt. Alle mogelijke manieren om zichzelf te begrijpen en zichzelf op een min of meer coherente manier vorm te geven, zijn altijd bepaald door een historisch veranderlijke culturele matrix.

Haar boek wil aantonen dat wij niet meer over vrijheid kunnen denken, als zou het gewoonweg gaan om het afleggen van allerhande versluieringen die ons de toegang tot onze ware natuur zouden belemmeren. Thoreau dacht zoiets, voor ons is dat verhaal niet meer bruikbaar. Of dat erg is? Neen, integendeel. Dat is niet betreurenswaardig, als we weten dat de mogelijkheid om onszelf vorm te geven altijd afhankelijk is geweest van cultureel bepaalde machtsrelaties en -structuren, dan moeten we dááraan gaan knutselen. Omdat macht een constructie is, draagt ze altijd de mogelijkheid tot verzet in zich. Zelfs al schrijf je macht dan met een levensgrote letter A van Apartheid of aanverwante toestanden.

Voor Foucault krijgt vrijheid pas gestalte in weerstand. Feministisch geïnspireerde filosofes als Johanna Oksala vertalen dat graag naar de eigen bekommernissen, omdat die vrijheid bij hen vaak met seksualiteit te maken heeft. ‘Subjecten’ die zichzelf constitueren vanuit eigen ‘lijfelijke vrijheidspraktijken’, omschreef Michel Foucault dit centrale thema in zijn latere oeuvre. Lichaam en genot worden plekken van weerstand tegen de macht. Die weerstand kun je vormgeven, met en via de ander. Oksala heeft het over ‘anarchic bodies’. Dat vraagt om voortduren testen en experimenteren, lees je bij haar. Al vult ze dat nergens praktisch in met voorbeelden.

Nog even over mijn vriend A. Het is nu al vijf jaar geleden dat die gewelddadige taferelen zich hebben afgespeeld. A. kan sedertdien niet meer werken. Slapen lukt hem nog nauwelijks – af en toe een uurtje, rechtopzittend in een zetel. Wat hem kwelt: hij heeft die vrouw niet gered en voelt zich daar nu schuldig over. Nu brengt hij zijn dagen vooral door met het proberen te verbeteren van cellen die zonne-energie opvangen. Voor de komende winter wil hij een zonnepaneel in elkaar geknutseld hebben, dat hem toelaat zijn woonkamer op eigen kracht te verwarmen. Thoreau zocht vooral isolering tegen de kou met zelf gefabriceerde hulpmiddelen van mos en houtpulp.

A.’s grote Amerikaanse voorganger verwachtte aandoenlijk veel van de mogelijkheden van het eigen geweten. A. zegt dat hij op dat ene beslissende moment niet eens aan denken toekwam. Hij reageerde vanuit een soortement adrenalinestoot op het appèl van die vrouw. A. is burgerlijk ongehoorzaam geweest, paradoxaal genoeg door een goed burger te willen zijn.

Dat zegt ook Thoreau: de staat kan best wel tolereren dat enkelen in de marge leven. Als ze maar hun plichten als buren en als medemensen nakomen.

Dé vraag dan: waar trekken we die marge? En vooral: láten we die trekken door anderen.