Home Onterecht levenslang

Onterecht levenslang

Door Ton Derksen op 28 september 2016

Onterecht levenslang
Cover van 03-2016
03-2016 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

De redeneringen van juristen zitten vol fouten, volgens wetenschapsfilosoof Ton Derksen. De vraag wie een moord heeft gepleegd, vraagt om empirisch onderzoek. Juristen zijn daar niet in opgeleid. Het gevolg: onschuldige mensen achter de tralies.

Mij wordt wel eens verweten: wat weet jij nou van het strafrecht? De directe implicatie is correct: jij bent wetenschapsfilosoof en historicus, geen jurist. Je hebt er dus niet voor gestudeerd. De indirecte conversational implicature – ‘je hebt er niets te zoeken’ – is echter niet correct. Ik zou juist zeggen dat ik als wetenschapsfilosoof beter geëquipeerd ben voor een strafzaak dan een jurist. Uiteindelijk gaat het om de vraag: heeft Jan Klaassen Katrijn vermoord? En dat is primair een empirische vraag, geen juridische vraag.

Als je het zo bekijkt, zijn juist de officieren van justitie, de rechters en helaas ook de advocaten niet opgeleid voor hun taak. Omdat ze geen wetenschappelijke scholing hebben – of misschien preciezer: omdat ze geen empirisch wetenschappelijke scholing hebben – en zich wel beroepsmatig met waarheidsvinding bezig houden, doen ze dat laatste op de manier zoals ze dat in de alledaagse praktijk geleerd hebben, met alle praktische voordelen, maar ook geplaagd door alle alledaagse valkuilen in de waarheidsvinding.
 
Filosofen hebben geleerd, althans de filosofen uit het Siberisch gedeelte van de filosofie waar ik uit stam, dat een mens een rationeel wezen is en er goed aan doet rationeel te zijn. Het zou zo mooi zijn als dat kon, maar de tijd en het brein die ons ter beschikking staan, laten dat maar beperkt toe. Er zijn altijd weer mogelijkheden waaraan we niet gedacht hebben, of waarvoor we de tijd niet hadden om over na te denken. Toch gaat het in het alledaagse leven tamelijk goed met ons. We zijn er in elk geval in geslaagd te overleven. Hoe kan dat, terwijl we niet de wijze raad van de Ouden kunnen opvolgen? Hier helpt de evolutie ons een handje. We zijn zó uitgeselecteerd dat onze eerste reacties ons een bovengemiddelde kans geven om te overleven.
 
Zo is bijvoorbeeld ons perceptie-apparaat behoorlijk betrouwbaar. We hebben echte tijgers en echte auto’s doorgaans op tijd in de gaten. Ook hebben we een hele serie redelijk betrouwbare cognitieve instincten die onze eerste reactie bepalen, of beter: die de eerste reactie van ons brein vormen. Deze reacties zijn niet primair op waarheid gericht, maar op overleven, en dus ook op snelheid en safety first. Maar omdat kennis van waarheid – en ik bedoel hier correspondentiewaarheid, de enige waarheid waaraan je bij het gevecht om te overleven wat hebt – je doorgaans betere overlevingskansen biedt, speelt waarheid indirect een rol als selectiecriterium voor die cognitieve instincten.
 
Veel van onze oordelen zijn in feite waarschijnlijkheidsoordelen ten aanzien waarvan we iets zeker zijn. Ook hier worden we geholpen door cognitieve instincten, die in het alledaagse leven gecombineerd hun waarde hebben bewezen, maar individueel en in een andere context zich zo tegen ons kunnen keren. Ik geef twee voorbeelden van cognitieve instincten waarmee we goed wegkomen: coherentie als waarheidscriterium (het bewijsmateriaal past bij het scenario, dus is het scenario waar) en het confirmatie-vooroordeel (we zijn geneigd te geloven wat bij ons standpunt past, wat niet past nemen we niet serieus).
 
Het eerste houdt in dat we niet verder zoeken wanneer we passend bewijsmateriaal hebben gevonden. Dat is effectief en werkt vaak goed. Het tweede, het confirmatievooroordeel, staat tegenwoordig ook bekend als’tunnelvisie’. We weten allemaal dat dat heel slecht is, maar in de praktijk van alledag is het juist een zegen. Als ik mij elke keer dat Uri Geller op de televisie komt, moet openstellen voor de mogelijkheid dat hij deze keer wel iets paranormaals kan presteren, had ik geen leven: ik heb hem ooit bestudeerd, nu is het wel genoeg. De man is een goochelaar. Hier komt tunnelvisie in feite neer op: geleerd hebben van de ervaring. Zolang dat achter de tunnelvisie zit, is tunnelvisie als uitgangspunt praktisch profijtelijk. Het spaart tijd en het werkt doorgaans.
 
Tot nu toe heb ik de voordelen van de cognitieve instincten geschetst. Maar omdat die niet primair op waarheid zijn gericht, zitten er wat waarheidsvinding betreft ook ernstige tekortkomingen aan die instincten. Dat is vooral het geval wanneer ze buiten de alledaagse context worden gebruikt, waar er geen ervaring is op basis waarvan ze opereren. En dat is precies het probleem in de strafrechtcontext. Ik noem hier een paar cognitieve instincten die, doordat hun werking niet onderkend werd, ten onrechte tot zware straffen hebben geleid.

‘Alles past, meneer de rechter’

Wanneer we voor ons standpunt steun vinden, verheugt ons dat. Vinden we nog meer ondersteunend bewijsmateriaal, nog meer coherentie, dan achten we ons standpunt goed bevestigd. En hebben we na verloop van tijd nog steeds louter bevestigend bewijsmateriaal, dan stoppen we met het onderzoek. Dat is niet alleen wat wij in het alledaagse leven doen, ook de officier van justitie doet dat. Hij sluit tevreden zijn requisitoir af: ‘Alles past, meneer de rechter’. Hij beseft niet dat passend bewijsmateriaal nog niets zegt. Hoeveel je er ook van verzamelt, de vraag blijft altijd: valt dat bewijsmateriaal ook te rijmen met een alternatief scenario? Discrimineert het bewijsmateriaal tussen het eigen scenario van het Openbaar Ministerie (OM) en een alternatief onschuld-scenario? Dat is de vraag. Olaf Hamers zit levenslang onder andere omdat de officier van justitie getroffen werd door hoe goed zijn bewijsmateriaal bij het moordenaar-scenario paste.

Volgens eigen zeggen was Olaf Hamers een tweedehands auto aan het kopen en even naar de wc gegaan, toen een man het kantoortje binnenkwam en de autohandelaar en zijn vrouw doodschoot. Hun kleindochter kwam er levend af, wel met een schot door het hoofd. Van die moordenaar zijn geen sporen gevonden. Olaf rende weg met de sleutels van zijn pas gekochte auto, reed naar huis, haalde daar zijn Roemeense vriendin op en reed richting Roemenië. Hij kwam na twee dagen terug. Olaf vertoonde ook ander gedrag dat in de ogen van het OM typisch gedrag van een dader is. Hij waarschuwde geen van de omstanders, hij nam geen contact op met de politie, hij belde geen ambulance, hij vluchtte meteen in de gestolen auto. Toen hij zag dat hij de dans niet kon ontspringen, kwam hij terug, maar hij nam wel even de tijd om een goed verhaal te bedenken. En toen – zo zag de officier het – meldde Olaf zich als de schuldbewuste dader, niet als getuige. Het is waar: al dit gedrag van Olaf is te duiden als gedrag van de dader. ‘Alles past’, om de afsluitende frase van de officier te gebruiken.
 
Maar al deze gegevens passen ook bij het scenario waarin Olaf Hamers onschuldig is. Hij had al betaald. Het geld was weliswaar weg, maar de moordenaar kan dat meegenomen hebben. Er lag in elk geval een betaalbon met de handtekening van de autohandelaar (OM: Olaf heeft eerst laten tekenen, en heeft pas daarna geschoten). Olaf vluchtte niet, hij moest zijn Roemeense vriendin vanwege een verlopen visum snel naar Roemenië terugrijden (tien getuigen bevestigen dat zij dit al weken van plan waren). Hij nam geen contact met de politie op, omdat ‘vrienden’ bij hem een wietplantage op zolder hadden (hij was vrachtwagenchauffeur, en weinig thuis). Hij heeft inderdaad geen ambulance gewaarschuwd.
 
Sommige mensen die ik spreek, vinden dit laatste een bewijs dat hij de moorden gepleegd moet hebben, maar psychologen wijzen op het gebrek aan bereidheid bij vele mensen om zich ergens mee te bemoeien. Rechercheurs op de politieacademie waar ik een college over deze zaak gaf, achtten dit niet-waarschuwen nietszeggend. Het bewijsmateriaal past bij het OM-scenario, maar evenzeer bij het onschuld-scenario. Dat alles past, heeft dus geen bewijswaarde.
 

Schotresten

Wat gebeurt er met negatieve onderzoeksresultaten als de politie probeert daderschap te bewijzen? Bijvoorbeeld, de politie heeft in de zaak Olaf Hamers uitgebreid de auto inclusief de kofferbak op schotresten laten onderzoeken. Als Olaf Hamers de moordenaar was geweest, had die auto onder de schotresten moeten zitten. Volgens het oordeel van het OM, dat door de rechters is overgenomen, had hij drie mensen geschoten. Meteen daarna is hij met een auto die hij zojuist had gekocht – dan wel geroofd – naar Wenen gereden. Na twee dagen was hij terug. Zijn T-shirt dat hij tijdens het schieten gedragen had, lag nog in de achterbak. Schotresten lossen niet op, ze verdwijnen alleen, omdat ze ergens vanaf vallen of ergens vanaf geveegd worden. De achterbak met de ruwe vloerbedekking is dus een ideale plaats om schotresten te vinden, als ze er zijn. De politie vond niets. Had de politie iets gevonden, dan was dit bewijs van moordenaarschap. Nu zij niets vond, zei die uitslag volgens de politie ineens niets meer. Het argument was dat het ook wel voorkomt dat een schot maar weinig schotresten produceert.

Natuurlijk bewijst afwezigheid van schotresten niet dat Olaf onschuldig is, maar je kunt niet zomaar negatieve, ontlastende resultaten terzijde schuiven. Je moet kijken naar hoe waarschijnlijk (likely) die uitslag is uitgaande van de beide scenario’s: (1) Olaf is de schutter, en (2) Olaf is niet de schutter. Ervan uitgaande dat hij niet de schutter is, is het veel waarschijnlijker (meer te verwachten, meer likely) dat geen schotresten worden gevonden dan ervan uitgaande dat hij de schutter is. En dat is gunstig voor Olaf. Het alleen maar zoeken naar positief bewijsmateriaal is dus een consequentie van ons natuurlijk cognitief instinct om met passend bewijsmateriaal genoegen te nemen. Het schaadt de onschuldige zeer.
 

Tegengeluiden

Wetenschapsfilosoof Karl Popper heeft erop gewezen dat bepaalde uitspraken die op het eerste gezicht heel succesvol zijn omdat ze altijd waar lijken, juist loos zijn omdat ze geen enkele informatie bevatten. Het weerbericht ‘misschien krijgen we morgen regen, maar misschien blijft het droog’ lijkt heel wat, maar zegt in feite niets over het weer van morgen. Moet je nu wel je paraplu meenemen of niet? In de rechtspraak wordt immuniseren ingezet om tegengeluiden niet serieus te nemen. Zo dragen die bij tot het confirmatie-vooroordeel.
 
In de zaak Lucia de Berk immuniseert het Haagse hof frequent. Wanneer de advocaat erop wijst dat er nooit enig fysiek bewijs is gevonden voor de vermeende moorden van Lucia, terwijl ze op een kleine afdeling werkte met alle deuren altijd open en in het midden een balie met altijd iemand present, antwoordt het hof: ‘Kun je nagaan hoe geraffineerd ze is’. Wanneer Lucia bij de reanimatie helpt, is dat vreemd. Had ze de baby niet al willen doden? Maar nee, ze doet alsof. Wanneer ze niet helpt, toont dat haar onverschillige, koude karakter. Is ze van slag, dan is dat gespeeld. Is ze niet van slag, dan toont ze wederom haar gevoelloosheid. Zo is de verdachte altijd de klos. Niet omdat het bewijsmateriaal zo goed is, maar omdat het hof het zó construeert dat elke uitslag aantoont dat je de dader bent. Begrip van immuniseren had wellicht dit bewijsmateriaal ontzenuwt.
 
Henk Haalboom is een grote fantast die bovendien zijn intelligentie te hoog inschat. Toen hij van een moord werd verdacht op de jongere minnaar van zijn vriendin (feit: de jongere man had zijn vriendin mogelijk voor een kopje koffie uitgenodigd), wilde hij de politie helpen door er een mooi samenhangend verhaal van te maken. Dat liep uit de hand: de tegenspraken doken al snel op en Haalboom werd in de ogen van de politie alleen maar verdachter. Een stellige getuige die hem van foto’s herkent en een psychologische/psychiatrische evaluatie als passief-agressief – ‘Meneer de rechter, elk moment kan de bom ontploffen!’ – leidden tot zijn veroordeling van twintig jaar. De vermeende herkenning is methodologisch een ramp: haar inschatting was dat de foto voor tien procent op Haalboom lijkt, de rechter-commissaris herkende Haalboom niet van de foto. En de evaluatie als passief-agressief is een immunisering. Dit laatste leg ik verder uit.

Haalboom werd tijdens zijn voorarrest door een mannelijke psycholoog onderzocht. Hij vroeg Haalboom herhaaldelijk naar het waarom van de moord en citeerde daarbij uit het belastende politiedossier. Haalboom ergerde zich aan het vooringenomen onderzoek en liet dat duidelijk blijken. De psycholoog vatte dat in zijn evaluatie samen als: ‘Haalboom is passief-agressief, dat wil zeggen: hij is agressief maar hij slaat er (nog) niet op los.’ Ook de vrouwelijke psychiater vroeg naar het waarom van de moord. Ook zij citeerde daarbij uit het belastende politiedossier. Aan de vrouw toonde Haalboom niet zijn ongenoegen. De psychiater concludeerde dat het vreemd was dat Haalboom niet agressief op haar kritische vragen reageerde. Dat moet agressie hebben opgewekt, maar hij bleek dat niet te uiten. Het gemeenschappelijk oordeel is: Haalboom is passief-agressief. Maar bedenk nu dat Haalboom onafhankelijk van zijn reacties als passief-agressief beoordeeld wordt. Of hij nu wel kwaad op de kritische bejegening reageerde of er niet op reageerde, wat Haalboom ook doet, de evaluatie is: passief-agressief.

 
Een psychiater legde mij uit dat dit voor een psychiater een gematigd oordeel is. Dat was het niet voor de officier van justitie, toen hij deze evaluatie aan de rechter uitlegde. Deze man zou zomaar tot een agressieve daad in staat zijn. Hij lijkt vreedzaam, maar de agressie kan er elk moment uitkomen. Dat gebeurde toen hij door zijn jonge concurrent in de liefde werd gedwarsboomd. De stoppen sloegen door. De rechter was overtuigd. Aldus kan een simpele immunisering en een methodologisch onverantwoorde ‘herkenning’ leiden tot twintig jaar gevangenisstraf.
 

Griezelig onderzoek

Ook het OM immuniseert er vaak lustig op los, en wel volgens deze immuniserende strategie: het OM gaat uit van zijn gelijk – de verdachte is schuldig – en keert het argument simpelweg om, zonder enige onafhankelijke ondersteuning. Ik geef enkele voorbeelden uit de zaak van Olaf Hamers.
 
De verdediging argumenteert: ‘Olaf Hamers kon niet schieten. Dan lukt het je niet om drie mensen van een afstand elk met één schot door het hoofd te schieten.’
 OM: Olaf had geluk. (Hij moet geluk gehad hebben, want hij heeft gemoord en kon niet schieten.)
 
De verdediging: ‘Olaf was, zo zei iedereen, een vreedzaam type die juist ruzies vermeed.’
OM: Olaf was ten einde raad! (Als hij een vreedzaam type is, moet hij wel ten einde raad geweest zijn, want hij heeft wel gemoord.)
 
Verdediging: ‘Er lag een verkoopbon met zijn naam in de la van Jo. Een moordenaar afficheert zich niet op zo’n manier!’
OM: Olaf was in paniek, hij heeft de bon laten liggen. (Olaf was de moordenaar. Hij heeft de bon laten liggen, dus hij moet in paniek zijn geweest.)
 
Op deze manier is elk ontlastend argument te pareren. Het succes van het OM is behaald door uit te gaan van het schuld-scenario, dat wil zeggen: van zijn eigen gelijk. Hoe komt het dat het belastende scenario met Olaf als dader bij het OM en de rechter aanslaat, en het onschuld-scenario niet, ook al kunnen (op het eerste gezicht) beide scenario’s gelijkelijk met het bewijsmateriaal overweg? Er is een psychologische reden: belastend bewijsmateriaal maakt meer indruk dan ontlastend bewijsmateriaal, zeker wanneer je insteek het vinden van een schuldige is.

Er is ook een wetenschapsfilosofische reden: mensen zoeken naar passend bewijs voor wat ze willen bewijzen. Maar zoals Popper al zei, het gaat er niet om nog meer bewijsmateriaal te verzamelen. Het gaat erom bewijsmateriaal te vinden dat je eigen scenario en dat van de opponent zo scherp mogelijk toetst. Wanneer de politie een onderzoek doet dat als uitkomst zou kunnen hebben dat de verdachte onschuldig is, is dat misschien risicovol voor de politie. Een positieve uitslag van dat onderzoek laat het ongelijk van de politie zien. Maar in een rechtsstaat is dat niet een onwelkome uitkomst: een onschuldige wordt onschuldig bevonden. Voor de politie en het OM is dit potentieel ontlastend onderzoek echter griezelig. Ze beginnen er liever niet aan. De politie en het OM zoeken dus naar passend bewijs, zonder zich te bekommeren om de eenzijdigheid.
 

Dieper probleem

De Nederlandse strafrechter doet aan waarheidsvinding, maar de Nederlandse wet maakt dat hij genoeg heeft aan twee passende bewijsmiddelen. De politie en het OM zoeken dus naar passend bewijs – zie de zaak Olaf Hamers – zonder zich bewust te zijn van de methodologische fout. Het probleem gaat echter dieper. De elementaire fout van passend bewijsmateriaal is in de Nederlandse wet vastgelegd: om te veroordelen moet de rechter twee bewijsmiddelen hebben en hij moet overtuigd zijn. De politie en het OM doen dus wat de wet van hen vraagt: twee bewijsmiddelen leveren om de rechter te overtuigen.

Op dat overtuigd-moeten-zijn zijn Nederlandse juristen zeer trots: dit is een humane toe-voeging. Ook al zijn er twee bewijsmiddelen, dan nog hoeft de rechter in geval van twijfel, zolang hij niet overtuigd is, niet te veroordelen. Het is inderdaad gelukkig dat deze uitlaatklep is ingebouwd, maar dat neemt niet weg dat rechters bij twee passende bewijsmiddelen kunnen veroordelen, zodra zij door twee passende bewijsmiddelen overtuigd zijn. En hier speelt het cognitieve instinct van de verleiding van passend bewijsmateriaal een gevaarlijke rol.
 
Omdat rechters als juristen geen weet hebben van het onderscheid tussen passend en discriminerend bewijsmateriaal, is het gevaar levensgroot dat ze veroordelen op basis van alleen passend bewijsmateriaal. De zaak Olaf Hamers is een voorbeeld dat ik al kort besprak. Wat had de rechter moeten doen? Kijken naar de waarschijnlijkheid – de ‘likelihood’ – van dat bewijsmateriaal vanuit de twee scenario’s, dat van het OM en het onschuld-scenario.
 

Bijzondere waarschijnlijkheden

 Het kan zijn dat al het bewijsmateriaal binnen beide scenario’s in te passen is, maar dat betekent nog niet dat dat bewijsmateriaal even goed past. Het gevonden bewijsmateriaal kan vanuit het ene scenario waarschijnlijker (meer likely, aannemelijker) zijn dan vanuit het andere scenario. Bijvoorbeeld: Olaf ging twintig minuten voor de moord met de autohandelaar naar het postkantoor om de auto op zijn naam te laten schrijven. Hij gaf daarbij zijn eigen naam en zijn eigen adres op. Dat is hoogst onwaarschijnlijk, als hij schuldig was geweest. Als hij onschuldig was, is wat hij deed precies datgene wat we mogen verwachten.
 
Een ander voorbeeld: als Olaf de moord heeft gepleegd, moet hij ’s ochtend al zijn pistool hebben meegenomen. Hij gaat uit huis met een hele strakke broek met opvallende letters en zakken waarin geen pistool past. Ook dit is onwaarschijnlijk vanuit het OM-scenario waarbinnen Olaf de moordenaar is. Het is daarentegen geheel aannemelijk vanuit het onschuld-scenario. Zo is er veel bewijsmateriaal dat onwaarschijnlijk is vanuit het OM-scenario, maar aannemelijk vanuit het onschuld-scenario. We zagen als ander voorbeeld al de afwezig­ heid van schotresten.
 
Wanneer deze stukken bewijsmateriaal onafhankelijk van elkaar zijn, mag je de bij­ behorende likelihoods vermenigvuldigen. Zo krijg je de totale likelihood van het onschuld-scenario tegenover de totale likelihood van het OM-scenario. Waar het nu vooral om gaat, is de verhouding tussen beide. Die geeft in het geval dat de totale likelihood van het onschuld-scenario groter is dan die van het OM-scenario aan hoeveel de eindwaarschijnlijkheid van het onschuld-scenario groter wordt ten koste van de eindwaarschijnlijkheid van het OM-scenario. De conclusie is dus niet dat door die gunstige likelihood-verhouding het onschuld-scenario veel waarschijnlijker is dan het OM-scenario. Dat zou te kort door de bocht zijn. Wanneer het OM-scenario met een hele grote beginwaarschijnlijkheid begint en het onschuld-scenario met een hele lage, dan kan aan het slot de eindwaarschijnlijkheid van het onschuld-scenario toch nog lager uitvallen dan die van het OM-scenario. Het onschuld-scenario heeft bijvoorbeeld een lage beginwaarschijnlijkheid wanneer de verdachte een notoire boef is die al eerder heeft gemoord. De beginwaarschijnlijkheid van het onschuld-scenario is hoog, wanneer de verdachte een op het oog keurige burger is. In het geval van Olaf Hamers was de beginwaarschijnlijkheid van het onschuld-scenario niet hoog (hij zat in de wiet, hij smokkelde als internationaal vrachtwagenchauffeur sigaretten), maar ook niet erg laag (hij had geen geweldsdelicten op zijn naam staan, iedereen kende hem als afkerig van ruzie en geweld, hij had zijn vriendinnen nooit geslagen, hij had geen pistool). Met een hoge likelihood-verhouding ten gunste van het onschuld-scenario is daarmee de eindconclusie dat het onschuld-scenario veel waarschijnlijker is dan het OM-scenario. De veroordeling van het hof ging dus, net als het OM, uit van het passen van het bewijsmateriaal, vergat discriminerend bewijsmateriaal mee te tellen en ging voorbij aan de ontlastende inbreng van de likelihood-verhouding.
 
Er is bij deze zaak een complicatie. Het meisje dat door het hoofd is geschoten, heeft na een jaar een belastende verklaring afgegeven. Maar die verklaring is aantoonbaar onbetrouwbaar. Op alle punten waarop de verklaring te controleren is, zijn de details onjuist. De Hoge Raad heeft in het kader van een herzieningsverzoek nader onderzoek laten doen naar de invloed van het aangetroffen soort verwondingen op het geheugen. De neurologische deskundige van de Hoge Raad valt de deskundige van de verdediging bij: de zogenaamde teruggekomen herinneringen zijn onbetrouwbaar.
 

Fatsoenlijke samenleving

 Vaak is er geen sluitend bewijs voor een moord. Als dat veroordeling onmogelijk zou maken, zou je bijna alle verdachten, inclusief de moordenaars, vrijuit moeten laten gaan. Maar naarmate je minder hoge eisen stelt en bij lagere waarschijnlijkheden veroordeelt, veroordeel je ook meer onschuldige mensen die stomweg pech hadden. Ze waren in de buurt, ze hebben dezelfde soort schoenen en dezelfde haarkleur. Dit dilemma is onoplosbaar. Een fatsoenlijke samenleving maakt fouten ten gunste van onschuldige burgers – liever een schuldige vrij, dan een onschuldige in het gevang. En ziet daarnaast onder ogen dat ze onvermijdelijk onschuldige mensen veroordeelt en doet er alles aan om zulke fouten te redresseren. Op de laatste twee punten is Nederland geen fatsoenlijke samenleving.
 
Waarschijnlijkheidsredeneringen zijn de hoofdmoot van alledaagse waarheidsvinding. Voor de rechter is het niet anders. Pech voor iedereen is dat waarschijnlijkheidsredeneringen zo moeilijk zijn. De Nederlandse wet met haar eis van twee bewijsmiddelen en de overtuiging heeft ook dit probleem voor de rechter opgelost. De rechter moet overtuigd zijn door de twee bewijsmiddelen, maar de wet zegt er niet bij wanneer de rechter overtuigd moet zijn. De Nederlandse juristen hebben hier wat op gevonden: het sprongetje van Scholten. Een rechter wikt en weegt en dan ‘voelt hij aan zijn water’, zoals de ex-voorzitter van de Raad van de Rechtspraak zei, of dan heeft hij een Aha-erlebnis, zoals een ex-president van de Hoge Raad het uitdrukte, dat de verdachte echt de dader is. Hij neemt dus een intuïtieve sprong van onzekerheid naar zekerheid, terwijl hij in feite wordt geconfronteerd met een rationeel probleem van detachment: bij welke waarschijnlijkheid mag je ervan uitgaan dat de verdachte inderdaad schuldig is? De Angelsaksische landen hebben de norm van beyond reasonable doubt in de wet, in Nederland moeten we het met het sprongetje doen, ofschoon vooraanstaande juristen als Corstens en Knigge een rol aan beyond reasonable doubt willen toekennen.
 
Het zou niet eerlijk zijn hier de rechter die oprecht zijn best doet een verwijt te maken. De problematiek is ook voor de ingewijden complex, er zijn allerlei stromingen en oplossingen. Wat wel aan het systeem verweten kan worden, is het gemak waarmee reële waarheidsvindingvragen als juridische vragen worden geherdefinieerd en dat de strafrechtjuristen het zonder enige training op het gebied van empirische waarheidsvinding moeten stellen.
 
Het is dan ook wel even schrikken als je als wetenschapsfilosoof met de waarheidsvinding van de Nederlandse strafrechtketen te maken krijgt. De redeneringen van de politie, de requisitoiren van het Openbaar Ministerie en de vonnissen van de rechters zitten vol fouten waarover ik in mijn wetenschapsfilosofische colleges sprak. Dat was eigenlijk te verwachten. De juristen in het strafrecht, de officier van justitie, de rechter en de advocaat zijn juristen met een juridische opleiding waarin niets aan de methodologie van empirische waarheidsvinding wordt gedaan. Geen wonder dat ze, zelfs als ze het goed bedoelen, de fouten maken die alle leken maken.
 
 
In Derksen (2006 en 2010) worden de geruchtmakende fouten met waarschijnlijkheden in de zaak Lucia de Berk systematisch behandeld.

LITERATUUR

  • Derksen, T. (2006), Lucia de B.: reconstructie van een gerechtelijke dwaling. Diemen: Veen Magazines. 
  • Derksen, T. (2008), Het OM in de fout. 94 structurele missers. Diemen: Veen Magazines. 
  • Derksen, T. (2010), De ware toedracht: een praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers. Diemen: Veen Magazines. 
  • Derksen, T. (2013), Verkeerde plaats, verkeerde tijd. De zaak Olaf H. Leusden: ISVW Uitgevers.