Ik ontdekte eens een waarheid die je nauwelijks een waarheid kunt noemen, maar die desondanks meer indruk op me maakte dan de stelling van Pythagoras. Aan een gracht in Amsterdam, ergens halverwege het filosofisch instituut waar ik studeerde en de kroeg waar een studiedag meestal eindigde, stond een lantaarnpaal die mijn aandacht trok. Altijd als ik deze plek passeerde stroomde er een warm gevoel van herkenning door mijn lijf. En ik had dan nog niet gedronken.
Het was zo’n constatering die je soms kunt doen zonder dat deze verder enige consequentie heeft voor je leven. Ik stond er dan ook nooit bij stil. Totdat ik, veel later pas, door een toeval ineens begreep waar het gevoel vandaan kwam. Ik had ooit bovenin deze lantaarn gezeten. Dat was tijdens een van mijn eerste bezoeken aan de hoofdstad geweest. Ik was twaalf jaar en we waren met de familie naar een historisch festival, waarbij de Amsterdamse binnenstad was omgetoverd tot een Middeleeuws tafereel. Ik was nog niet lang genoeg om de spectaculaire verhanging te kunnen zien, die bij de menigte zoveel opwinding veroorzaakte als ware het een echte openbare executie. Op aanraden van mijn moeder klom ik toen dus in die lantaarn.
Die lantaarn was dezelfde maar ik was een ander
Ik zei al, een waarheid die je nauwelijks een waarheid kunt noemen. Maar de ontdekking dat het om deze lantaarn ging mag dan misschien niet het ei van Columbus zijn, ze bracht wel een kleine ontzetting teweeg. Die lantaarnpaal was dezelfde. Ik was een ander geworden. Al kon ik me de kinderachtige verwachting die ik destijds over mijn toekomstige zelf had gehad niet meer voor de geest halen, ik wist zeker dat ik nu niet was wie ik toen voor ogen had gehad.
Deze kleine ontdekking ligt nu ook al weer jaren achter me. Het was de tijd dat ik colleges volgde van classicus en hoogleraar metafysica Cornelis Verhoeven (1928-2001). Die niet alleen zoveel indruk maakte op mij en mijn medestudenten, vanwege zijn P.C. Hooft-prijs, zijn ironische blik, de snit van zijn pakken en de sigaretten zonder filter die hij in de pauzes rookte, maar vooral omdat hij zo mooi zacht en begeesterd sprak. Tijdens zijn afscheidscollege in 1993 zei hij dat hij nooit anders had gefilosofeerd dan door het ‘geloof te belijden in de kracht van de onherleidbare en onverteerbare werkelijkheid die wij niet kunnen verzinnen.’
Ik begreep deze zin pas toen ik het dictaat van dit college herlas na zijn dood op 11 juni 2001. Nu twintig jaar geleden.