René ten Bos’ nieuwste boek Extinctie is fantastisch. Of althans, het onderwerp stemt natuurlijk somber, maar de filosofische analyse van extinctie is fantastisch. Het boek bestaat uit twee delen die achtereenvolgens het uitsterven van diersoorten en de mogelijke extinctie van de mens bespreken. De belangrijkste vraag in het boek is: hoe moeten we ons tot extinctie verhouden? Ten Bos stelt dat we extinctie uit de sfeer van moraliteit en wetenschappelijk alarmisme moeten halen. Vervolgens moeten we extinctie filosofischexistentieel en intiem maken.
Het eerste deel start met het wetenschappelijk alarmisme. Vandaag de dag sterven diersoorten honderd tot duizend keer sneller uit dan voordat wij mensen de planeet gingen domineren. Wetenschappers schreeuwen moord en brand. Ze komen zelfs expliciet met morele overwegingen in hun wetenschappelijk werk. Volgens ten Bos zijn we dit sinds David Hume en zijn strikte scheiding tussen wat is (is) en wat moet zijn (ought) niet meer gewend. Wetenschappers moeten feiten vaststellen. De morele evaluatie is volledig aan ons en aan de politiek. Echter, de aarde is er zo slecht aan toe dat dit wetenschappers ‘als het ware dwingt’ om ethische aanbevelingen te doen.
Die aanbevelingen volgen uit grondnormen. Dit zijn fundamentele morele normen die wij allemaal accepteren. Een voorbeeld is de plicht om zoveel mogelijk soorten op aarde te laten bestaan. Uit bepaalde wetenschappelijke feiten, zoals het feit dat het aantal mensen exponentieel groeit, volgen ook concrete handelingsnormen. In dit voorbeeld, stelt Ten Bos, volgt de handelingsnorm dat we het aantal geboortes bij mensen moeten beperken.
Alleen radicale nihilisten en strenge rationalisten zijn het hiermee oneens. De nihilist ontkent dat er überhaupt grondnormen zijn. De rationalist ontkent dat als de meeste mensen iets als een grondnorm zien, dat voldoende reden is om die grondnorm ook daadwerkelijk te accepteren. Voor grondnormen heb je onomstotelijk a priori bewijs nodig! Nihilisten (Nietzsche) en rationalisten (Kant) zijn echter zwaar in de minderheid. Zeker, in de filosofie kom je deze figuren tegen, maar in de wetenschap en in de buitenwereld vrijwel nooit. En dus gelden daar de concrete handelingsnormen die wetenschappers uit onze grondnormen afleiden.
Doch wat, vraagt Ten Bos, leveren ‘die sterke morele standpunten eigenlijk op?’. Zijn antwoord: veel te weinig. We leren feit na feit over de teloorgang van onze planeet. We accepteren ook allemaal de grondnormen. Maar we worden niet geraakt. En we veranderen dus ook niks. De oplossing die Ten Bos aandraagt is de soglitude, ofwel de drempelkunde. Deze soglitude vertelt ons hoe we, nu de moraal ons in de steek gelaten heeft, de drempelzone tussen de goede oude tijd en het naderende onheil waarin we ons bevinden kunnen overleven.
In het tweede deel denkt Ten Bos hier grondig over na. Hij begint met de optimisten (zoals Steven Pinker). Optimisten denken aan de hand van consistentie en hebben een ‘alsoffilosofie’: ze denken alsof het helpt en handelen alsof het een verschil maakt. Helaas, zegt ten Bos, heeft de optimist ‘wetenschappelijk gezien geen poot om op te staan’. Dan zijn er nog de pessimisten (zoals David Benatar). Zij zijn ook consistent, en trekken ons zo mee naar de afgrond. Benatar wil als negatief utilist zoveel mogelijk pijn vermijden. De beste manier om dat te doen, zegt hij, is om helemaal niet te bestaan. Ten Bos wil ook het consistente pessimisme vermijden, want uitsterven is geen mooie oplossing. We moeten dus wel pessimistisch denken, maar zonder consistentie. Hoe ziet zo’n denken eruit?
Volgens Ten Bos is dit denken vormloos, het is een soort ‘on-denken’. Het onderwerp van dit denken is: het niets. Er zijn verschillende soorten ‘nietsen’. Wat betekent het om te zeggen dat wij er niet meer zullen zijn? Ten Bos’ belangrijkste inzicht is dat er een ‘niets’ is dat ons kan raken. Dit is belangrijk, want zoals ten Bos al vroeg in zijn betoog duidelijk maakt, is de centrale vraag van het boek: ‘Hoe kan het einde van een diersoort ons raken als het einde van de mens ons al nauwelijks raakt?’. Het niets dat ons kan raken is het opgeven van elke kans. Dit soort niets laat zich moeilijk denken: ‘(…) als onvoorstelbaarheid en onnuttigheid is niets de onvorm’. We kunnen ons intiem verhouden tot deze (on)vorm van het niets omdat het de ‘ondoorzichtige sfeer van wat vertrouwd en vreemd tegelijk is’ raakt.
Een opmerking van mijn kant tot besluit. Kunnen we niet ook de moraal op een soortgelijke manier intiem maken? We weten dat onze moraal geëvolueerd is om samenwerking en coördinatie binnen kleine groepen mogelijk te maken. Dit verklaart waarom we niet ‘geraakt’ worden door verhalen van iets dat ver weg gebeurt (vele doden in Azië) maar wel door iets dat vlakbij ons gebeurt (een enkele dode in onze straat). Kunnen we door extinctie moreel intiem te maken de morele oplossingen die Ten Bos verwerpt toch nog redden? Ik hoop het.