Als Oliver Sacks weet dat hij gaat sterven, kijkt hij dankbaar terug. ‘Ik ben op deze prachtige planeet een bewust denkend wezen geweest en dat alleen al was een enorm voorrecht en avontuur.’
In de laatste twee jaar van zijn leven schreef Oliver Sacks (1933-2015) vier korte teksten over ouderdom, ziekte en de naderende dood, die werden gebundeld onder de titel Dankbaarheid. Dat de schrijver en neuroloog veel had om dankbaar voor te zijn, viel al op te maken uit zijn vorig jaar verschenen autobiografie Onderweg, een openhartig boek over een rijk leven. Niet dat het Sacks altijd meezat, en niet dat hij het zichzelf makkelijk maakte – integendeel! – maar gedreven door zijn mateloze interesse in de wereld reisde hij naar vele landen, ontmoette wonderlijke mensen (niet allemaal patiënten) en baseerde op zijn neurologisch onderzoek en persoonlijke ervaringen zo’n vijftien uiterst succesvolle boeken. En hoewel hij de laatste tien jaar van zijn leven met lichamelijke gebreken worstelde, bleef hij tot het einde actief en productief.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dankbaarheid voelde Sacks overigens niet pas op hoge leeftijd. Toen hij op zijn eenenveertigste tijdens een eenzame bergwandeling in Noorwegen ongelukkig ten val kwam, zijn been brak en de dood in de ogen zag, werd hij overspoeld door herinneringen, zo schrijft hij in Onderweg. ‘Het waren bijna allemaal goede herinneringen, dankbare herinneringen, herinneringen aan zomerse middagen, aan de liefde, aan dingen die ik had gekregen, en dankbaarheid dat ik ook iets terug had kunnen geven. Ik had met name één goed boek en één fantastisch boek geschreven, dacht ik, en ik merkte dat ik de verleden tijd gebruikte. Een regel uit een gedicht van Auden – “Laat je laatste gedachten dankbaar zijn” – bleef door mijn hoofd malen.’ Het werd koud daar in de bergen, het begon te schemeren en de roekeloze arts, die niemand had verteld welke kant hij op ging, verkeerde in shock. Door puur toeval werd hij ontdekt – ‘op dat moment dacht ik dat gered worden van een wisse dood wel een van de mooiste ervaringen van mijn leven moest zijn.’
Kort na het voltooien van Onderweg kreeg Sacks te horen dat de negen jaar eerder ontdekte tumor in zijn oog was uitgezaaid naar zijn lever. In het besef dat hij nog enkele maanden te leven had schreef hij toen: ‘Ik kan niet doen alsof ik niet bang ben. Maar mijn overheersende gevoel is er een van dankbaarheid. Ik heb van mensen gehouden en zij hebben van mij gehouden, ik heb veel gekregen en ik heb iets teruggegeven, ik heb gelezen, gereisd, nagedacht en geschreven. Ik heb in contact gestaan met de wereld en de bijzondere uitwisseling ervaren tussen een schrijver en zijn lezers. Maar in de eerste plaats ben ik op deze prachtige planeet een bewust denkend wezen geweest, een denkend dier, en dat alleen al was een enorm voorrecht en avontuur.’
Sacks’ dankbaarheid richt zich niet op een goddelijke instantie die hem dit ‘voorrecht’ heeft verleend. Grootgebracht in een ‘tamelijk orthodoxe’ joodse gemeenschap in Londen, heeft hij als adolescent afstand genomen van de geloofsovertuiging van zijn ouders. Sacks merkt in zijn allerlaatste tekst, geschreven in de maand van zijn dood, overigens wel op dat ‘mijn gedachten naar de sabbat gaan, de rustdag, de zevende dag van de week, en misschien ook wel de zevende dag van je leven, wanneer je kunt voelen dat je werk gedaan is, en dat je met een gerust hart mag rusten.’
God is dood
De dankbaarheid waar Sacks van getuigt is precies het onderwerp van Paul van Tongerens essay Dankbaar. Denken over danken na de dood van God, een bewerking van het afscheidscollege dat hij gaf als hoogleraar wijsgerige ethiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij stelt de vraag of we ‘zonder God’ dankbaar kunnen zijn voor de goede dingen die we niet aan onze medemensen kunnen toeschrijven, zoals onze gezondheid, de geboorte van een kind, de schoonheid van de natuur enzovoort. De auteur constateert dat dankbaarheid voor het geluk dat ons toevalt voor ons ‘problematisch’ is geworden sinds de religieuze context bij dat gevoel is verdwenen; hij spreekt van onze ‘verlegenheid’ met ‘anonieme dankbaarheid’ of ‘dankbaarheid zonder adressant’.
Van Tongeren onderzoekt eerst wat filosofen over het fenomeen dankbaarheid hebben gezegd. In de Oudheid wordt dankbaarheid in verband gebracht met rechtvaardigheid: ‘ze is de manier waarop de ongelijkheid die door een weldaad is ontstaan kan worden vereffend.’ Voor alle duidelijkheid: het gaat hier om de balans tussen twee personen. Interessant is dat Aristoteles de weldaad – geschenk, gunst, bewezen dienst – negatief benadert. Hij ziet er een bedreiging voor de onafhankelijkheid van de ontvanger in. Met de weldaad krijg je een gevoel van inferioriteit er immers gratis bij. De remedie is de bewezen dienst te vergelden met een grotere, zodat de schenker op zijn beurt bij ons in de schuld komt te staan. Van Tongeren merkt op dat dit eigenlijk geen dankbaarheid, maar een machtsverhouding is.
Seneca heeft oog voor bepaalde paradoxale aspecten: er bestaat een verplichting tot dankbaarheid, maar dankbaarheid uit verplichting is geen dankbaarheid. En wanneer we dan uit vrije wil een wederdienst bewijzen, moet deze in verhouding staan tot hetgeen we ontvangen hebben, maar ook weer niet exact, want dan is het overduidelijk een vergoeding, een aflossing van een schuld. In tegenstelling tot Aristoteles cultiveerde Seneca zijn dankbaarheid, die hij ‘de gelukkigste gesteldheid van de geest’ noemde (hij maakte dan ook geen haast met het aflossen van de schuld).
De dankbaarheid van mens tot mens wordt door Thomas van Aquino uitgebreid tot die van de mens tot God; ook God wordt immers als een persoon voorgesteld. De onmogelijkheid een weldaad ooit volledig te vergelden (de ander was nu eenmaal eerder) komt in relatie tot God nadrukkelijk aan het licht: tegenover Zijn weldaden blijft de mens noodzakelijkerwijs in de schuld staan. Dit model blijft bepalend door de eeuwen heen, schrijft Van Tongeren: ‘Het heersende begrip van dankbaarheid lijkt een God te veronderstellen, zodra het wordt gebruikt in situaties waarin we niet duidelijk iets van mensen krijgen.’
In een seculiere context voelen we dus ‘een dankbaarheid waar we niet in kunnen geloven’, we kunnen alleen nog ‘ironisch’ dankbaar zijn. Deze ervaring lijkt volgens Van Tongeren op wat Nietzsche aanduidt als de derde fase van het nihilisme, dat wil zeggen de fase van ‘de dood van God’, waarin de mens, gedreven door zijn idealen, zijn eigen idealen genadeloos ontmaskert.
Zo gaat Van Tongeren bij de filosofische traditie te rade, om uiteindelijk zijn centrale vraag positief te beantwoorden: ja, het is mogelijk dankbaarheid anders dan volgens het klassieke uitwisselingsmodel (dankbaarheid aan iemand voor iets) op te vatten, namelijk als een gevoel van blijdschap over wat ons overkomt. Wie een dergelijke dankbaarheid ervaart, wil ook zelf schenken (hij wil zoals Oliver Sacks ‘iets teruggeven’ aan de wereld). Dit gevoel kan zelfs uitgroeien tot een levenshouding, waarmee men de wereld tot een geschenk maakt. Misschien is het omdat deze conclusie vanaf het begin toch wel enigszins voor de hand lag, dat de auteur een stapje verdergaat en oppert dat wie een dergelijke levenshouding bezit ook dankbaar kan zijn, zoals Nietzsche, voor de ellende die hem overkomt.
Het gevoel dat Oliver Sacks oproept, wordt door Van Tongeren voorzien van kanttekeningen die tot nadenken stemmen. Voor een afscheidscollege is dit natuurlijk een prachtig onderwerp: kennis doorgeven aan latere generaties is de aangewezen manier waarop filosofen dankbaarheid aan hun eigen leermeesters betonen.