Home Midas Dekkers: ‘Gezondheid is een religieus doel geworden’
Sport

Midas Dekkers: ‘Gezondheid is een religieus doel geworden’

Door Anton de Wit op 19 september 2006

08-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

‘”Wat”, zegt je geest tegen je lichaam, “ben je moe? Doorlopen moet je, hoger springen, meer zemelen eten”.’ Midas Dekkers over de hedendaagse sportverdwazing en het verlangen naar een volmaakte gezondheid.

‘Ik ga graag naar het café. Om het eerste uur in een hoekje bij de bar te kijken naar wat voor mensen er nu toch weer bijeen zijn gedreven. En wat die allemaal tegen elkaar te zeggen hebben. Uiteindelijk, een paar borreltjes later, stort ik mij in dezelfde kletskoek. Aan de ene kant moet je afstand proberen te bewaren en te relativeren en de wereld te beschouwen alsof je een pas geland marsmannetje bent. Aan de andere kant moet je ook gewoon een mens met de mensen zijn. Dan kun je het probleem van buitenaf bekijken en van binnenuit, en dat botst meestal met elkaar. Van die botsing spatten vonken af, en met die vonken probeer ik de vele feiten die in mijn boeken staan toch een beetje te laten glimmen.’
 
Midas Dekkers – op de flaptekst van zijn recent verschenen boek Lichamelijke oefening wordt hij, als altijd, voorgesteld als bioloog. En natuurlijk, de lezer leert in dit boek onder meer hoe de vetverbranding in het menselijke lichaam werkt, hoe een spier is opgebouwd en hoe je gele kanaries rood kunt kleuren. Maar alleen bioloog is Midas Dekkers allang niet meer. Je kunt hem met evenveel recht historicus, filosoof, socioloog, cultuurcriticus of essayist noemen. Sportfanatisme, Körperkultur, de scheiding van lichaam en geest, eugenetica – hij benadert dergelijke onderwerpen in zijn nieuwste boek vanuit veel meer invalshoeken dan slechts de biologie.

Met de academische wetenschap bemoeit hij zich sowieso nauwelijks meer, geeft hij toe. Hij leest zelden wetenschappelijke artikelen, laat staan dat hij die nog schrijft. ‘Ik vind het prettig als een wetenschappelijke theorie zo lang heeft liggen rusten en rijpen en gisten en rotten, dat iemand er een overzichtsboek over heeft geschreven, en iemand anders daar weer een populaire versie van maakt. Dan ongeveer kom ik. Ik ben een popularisator van populair gemaakte wetenschap. Het grote nadeel daarvan is dat ik niet dicht genoeg meer bij de bron zit. Maar ik vergelijk wetenschap altijd maar met het bouwen van een gebouw. Elke wetenschapper draagt zijn steentje bij, maar de meeste wetenschappers zitten met hun neus zó dicht op hun kleine onderdeeltje van het gebouw, dat ik menig wetenschapper steentjes heb zien bijdragen aan torens die allang zijn ingestort.’

‘Ik sta graag een beetje op een afstand de boel te bezien. Zoals je ook bij het bekijken van een schilderij een paar stappen terug moet nemen. Ik houd me daarom graag bezig met de geschiedenis van de wetenschap. Niets is weldadiger voor je inzicht in het denken van de mens dan beseffen dat men vijftig jaar geleden precies het tegenovergestelde dacht dan nu. Toen richtte men zich naar het ene, nu naar het andere, en we zijn nog precies even gelukkig of ongelukkig. Maar we moeten natuurlijk blijven streven, blijven proberen, blijven prutsen, lekker bezig zijn. Zelf word ik al een jaartje ouder, dus ik krijg toch al de neiging wat meer beschouwend te worden. Een jong iemand moet zich natuurlijk hals over kop storten op de eerste de beste vraag die hij tegenkomt, en blijven spitten tot hij het antwoord meent gevonden te hebben. Als je ouder wordt, krijg je de neiging om dat welwillend aan te zien.’

Middelpunt

Dezelfde houding spreekt uit zijn werk. Dekkers: ‘Ik pretendeer met een boek als Lichamelijke oefening geen encyclopedie te schrijven waar alles in staat. Het is zeker ook niet zo dat er in het begin een vraag wordt opgeworpen die aan het einde beantwoord is. Dan moet je maar een detective lezen. De boeken die ik schrijf, bestaan er meestal uit dat ik in een cirkel om het onderwerp heen draai, om steeds dichter bij het middelpunt te komen, zonder daar ooit uit te komen. Als je bij het gaatje komt, is de plaat afgelopen. De bedoeling is juist dat ik tijdens het om de vraag heen draaien, nieuwe vragen opwerp.’

De vraag waar deze nieuwe langspeelplaats van Midas Dekkers omheen draait, zou ongeveer zo kunnen luiden: wat bezielt mensen te gaan sporten? Waarom doen zij zich de voortdurende tuchtiging aan, soms zelfs ten koste van hun gezondheid? Als hij uit zijn raam kijkt, zo vertelt hij, ziet hij steeds vaker mannen van middelbare leeftijd in fel paars gekleurde trainingspakken joggen. Zijn verbazing over dat fenomeen was de aanleiding om het boek te schrijven.

‘Als je gewoon leeft, krijg je genoeg beweging om geen paars pak meer te hoeven kopen. Het is heel merkwaardig: van negen tot vijf zijn de meeste mensen opgesloten op een plek waar de enige lichaamsbeweging bestaat uit het indrukken van een muis, ze zitten in een ergonomisch verantwoorde stoel waarin je geen spier meer hoeft te gebruiken, ze gaan met de lift naar boven en beneden. Dan begrijp ik ook wel dat ze om vijf uur zo stijf zijn als een hark en met hun auto naar de sportschool moeten rijden om het allemaal weer los te krijgen. Ze gaan zich dood hollen, tillen gewichten op die ze van de Arbo-wet op hun werk niet mogen tillen en wringen hun lichaam in bochten die iedere fatsoenlijke arts zou afraden. En vervolgens zijn ze verbaasd dat ze toch niet zo gezond zijn als Achmea hen had voorgehouden. Dat buikje zit er nog steeds. Dus wat doen ze? Nog meer hardlopen, een pak kopen dat nog paarser is, nog strengere diëten volgen.’
 
De sport heeft volgens Dekkers een opmerkelijke metamorfose doorlopen als het gaat om de verhouding tussen lichaam en geest. ‘Toen sport werd uitgevonden, nog helemaal niet zo lang geleden, werd het niet zozeer beoefend voor het lichaam, maar juist ter wille van de geest. Het idee heerste dat als je je lichaam maar tot een tempel maakte, er binnen de kortste keren een woningzoekende geest zijn intrek in zou doen. Tegenwoordig meen ik te bespeuren dat het lichaam wordt getraind louter en alleen ter wille van het lichaam. De geest dient alleen nog maar als slavendrijver die het lichaam tot steeds maar weer grotere prestaties moet aanzetten. Wat, zegt je geest tegen je lichaam, ben je moe? Doorlopen moet je, langer trainen moet je, hoger springen, nog meer zemelen moet je eten, nog strenger moet je voor je lichaam zijn.’

‘Volgens oude filosofen moet er harmonie zijn tussen lichaam en geest. Dat lijkt me een open deur die terecht al duizenden jaren open staat. Maar ik zie steeds meer mensen bij wie lichaam en geest steeds meer elkaars vijanden lijken te zijn. De geest spoort het lichaam aan tot dingen waar het geen zin in heeft, het lichaam protesteert, wordt moe, krijgt honger, begint pijn te krijgen. Je bent een soort sadomasochist in één verpakking – de geest als sadist, het lichaam als masochist. Als je dat lekker vindt, moet je het vooral doen, maar maatschappelijk en cultureel gezien lijkt me dat geen verrijking.’

Dergelijke omgang met sport berust volgens de bioloog op schuldgevoel. ‘Alles is tegenwoordig onze eigen verantwoordelijkheid, zelfs onze gezondheid. Als ik mij twintig jaar geleden niet lekker voelde, dan was ik geneigd de schuld te geven aan het milieu. Dat was vies en vuil, en werd aangetast door fabrieken en zure regen. Als ik me tegenwoordig niet lekker voel, dan komt dat omdat ik niet lang genoeg heb hardgelopen in een pak dat paars genoeg is. Daar moet ik iets aan doen, en daar kán ik iets aan doen, zeggen zorgverzekeraars en ministers van volksgezondheid in koor: je kunt meer gaan bewegen en anders gaan eten. Dat is de crux van deze volksverdwazing: eerst wordt mensen een schuldgevoel aangepraat – gezondheid is je eigen pakkie-an – en vervolgens wordt gezegd dat je er iets aan kunt doen. Vroeger was gezondheid een toestand: dat was je of dat was je niet. Maar nu is gezondheid een doel geworden, een bijna religieus doel, vanuit een verlangen naar het onbezoedelde, het schone, het reine, het goede, het jonge, het levende.’

Suprematie van de geest

Zijn boek moet niet begrepen worden als een pleidooi tegen de sport, benadrukt hij, maar eerder als een pleidooi vóór ‘de suprematie van de geest’. Dekkers: ‘Iemand die goed voor zijn lichaam zorgt, is nog niet noodzakelijkerwijs goed bij zijn hoofd. Maar omgekeerd: iemand die goed bij zijn hoofd is, zorgt natuurlijk goed voor zijn lichaam, want anders zou hij niet goed bij zijn hoofd zijn. Dus als je de volksgezondheid, zowel geestelijk als lichamelijk, wilt vergroten, moet je niet meer gymnastieklokalen bouwen, maar meer leslokalen voor Grieks, Latijn, wiskunde und so weiter. De meeste mensen prijzen sport aan als panacee – sport is zogenaamd goed voor je lichaam, bevordert de teamspirit, maakt probleemjongeren poeslief en je krijgt er de onbedwingbare neiging van je te verbroederen met andere volkeren. Ik wil niet zo dom zijn om iets anders als panacee aan te wijzen. Maar mócht er iets op een panacee lijken, dan is het wel onderwijs. Goed onderwijs zorgt ervoor dat je een goede baan krijgt, dat je voldoende middelen tot je beschikking hebt, dat je weet wat je moet doen en moet laten, dat je je kinderen in een betere omgeving kunt laten opgroeien en dat je op een verstandige manier met sport kunt omgaan.’

‘Ik heb helemaal niets tegen sport. Maar de charme van sport is juist dat het nergens toe dient. Er is maar één reden om te sporten, en dat is omdat het leuk is. Zoals kinderen ook bewegen omdat ze vol energie zitten. Zoals je wel eens een klein meisje op straat ziet lopen, dat zonder enige aanleiding begint te huppelen. Van het huppelen wordt ze vrolijk, en van vrolijkheid gaat ze nog meer huppelen, waarvan ze nog vrolijker wordt, net zo lang tot ze van vrolijkheid van de stoep af lazert en begint te janken. Dát soort vrolijkheid, dat is waar sport voor bedoeld is.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.