‘Uitwerpselen, een lijk in ontbinding, een mens vol zweren die een walgelijke stank verspreiden.’ Umberto Eco maakte een boek over het lelijke. De talrijke illustraties zijn niet alleen lelijk, maar soms ook weerzinwekkend of zelfs hels.
Toen Gustave Eiffel in 1887 zijn ijzeren toren begon te bouwen voor de Wereldtentoonstelling in Parijs, werd er hevig geprotesteerd tegen deze schending van de schoonheid van de stad – niet alleen door de middenklasse, die geacht wordt behoudend te zijn, maar ook door schrijvers en kunstenaars. De ingenieur ging onverstoorbaar zijn gang, de tegenstanders draaiden alras bij, en tegenwoordig is de Eiffeltoren de trots van Parijs. Dit moge illustreren dat opvattingen over wat lelijk is aan tijd en cultuur gebonden zijn. Wat gisteren onaanvaardbaar was, is morgen misschien geaccepteerd. Anderzijds is lelijkheid niet helemáál betrekkelijk: mensen met een bochel en een horrelvoet vallen nergens ter wereld in de schoonheidsprijzen, en dezelfde muzikale intervallen die de oude Grieken als dissonant bestempelden, klinken ook de moderne mens schril in de oren. Het is duidelijk dat over dit onderwerp genoeg te zeggen valt; vandaar dat Umberto Eco twee jaar na De geschiedenis van de schoonheid met De geschiedenis van de lelijkheid komt, waarbij hij zich sterk laat leiden door een in 1853 verschenen studie van Karl Rosenkranz, getiteld Esthetiek van het lelijke.
Eco onderscheidt drie vormen van lelijkheid: het lelijke an sich (‘uitwerpselen, een lijk in ontbinding, een mens vol zweren die een walgelijke stank verspreiden’), het formeel lelijke (‘de wanverhouding tussen de delen van een geheel’, bijvoorbeeld iemand met een enorme neus) en de artistieke weergave van beide. Eco: ‘Het is bij het lezen van het onderhavige boek zaak om in gedachten te houden dat het in bijna alle gevallen alleen op grond van getuigenissen van het derde soort lelijkheid mogelijk is vast te stellen wat in een bepaalde cultuur de eerste twee soorten lelijkheid zijn.’
Socrates
Aristoteles spreekt in zijn Poetica over de mogelijkheid tot schoonheid te komen door lelijke dingen met meesterhand na te bootsen: ‘Van de dingen die ons in de werkelijkheid pijn doen om te zien, bekijken we met plezier de meest nauwkeurige afbeeldingen, zoals bijvoorbeeld de vormen van de meest verafschuwde beesten en van lijken.’ Plato, die geneigd was het schone te vereenzelvigen met het ware en het goede, werd door het bestaan van lelijkheid enigszins in problemen gebracht. Hij kon het lelijke bezwaarlijk slecht of onwaar noemen, omdat Socrates – het toonbeeld van deugd en wijsheid – als een onooglijk man bekendstond. Bovendien zag Plato onze stoffelijke wereld als een nabootsing van de ideeënwereld, maar stelde tegelijkertijd dat er geen idee kan bestaan van vuiligheid, waaruit de ongemakkelijke conclusie volgt dat het lelijke slechts in de tastbare wereld voorkomt.
In de Middeleeuwen overheerste de op Augustinus’ leer gebaseerde opvatting dat het lelijke weliswaar lelijk was, maar op zijn manier deel uitmaakte van de schoonheid van het universum. Zoals het licht niet bestaat zonder het donker, draagt disharmonie bij aan harmonie op een groter plan. De middeleeuwse kunst vond grote inspiratie in dood, hel en duivel. De apocalyptische schepsels op de schilderijen van Jeroen Bosch en de afzichtelijke demonen op de kapitelen van kathedralen herinnerden de gelovige dag in dag uit aan de eeuwige straffen die de zondaar te wachten stonden. Zowel in de klassieke wereld als in de Middeleeuwen was men zeer gevoelig voor monsters en gedrochten; die werden beschouwd als voortekenen van naderend onheil. De symbolische lading van Sint Joris die de draak verslaat, is moeilijk mis te verstaan. Vanaf de Renaissance werd deze fascinatie verlegd naar wonderbaarlijke individuen, zoals misgeboorten en spelingen der natuur, waarvoor men minder angst dan nieuwsgierigheid voelde. Het accent kwam te liggen op de wetenschappelijke bestudering ervan.
In de Barok en zeker in de Romantiek braken kunstenaars met de klassieke esthetiek van het mooie en het regelmatige. Beweerde Kant in zijn Kritiek van de oordeelskracht (1790) nog dat lelijkheid die afkeer oproept niet verbeeld kan worden zonder dat elk esthetisch genot daarmee teniet wordt gedaan, de kunstenaars van het decadentisme dachten daar heel anders over; zij legden een regelrechte voorkeur aan de dag voor het lelijke, het ongepaste, het misselijkmakende, om niet te zeggen het misdadige en demonische. Met name aan Baudelaire was de bizarre esthetiek van ziekte en verval zeer besteed, getuige zijn in 1857 verschenen Bloemen van het kwaad. Het verbeelden van de opkomende lelijkheid van de industriestad ging dikwijls gepaard met een sociale aanklacht. Schrijvers als Dickens en Zola boden huiveringwekkende beschrijvingen van achterbuurten waarin prostituées en haveloze, dronken arbeiders rondtastten in de vuile mist die bleef hangen onder rokende fabriekschoorstenen.
De hoofdstukken over twintigste-eeuwse lelijkheid handelen over futurisme, dadaïsme, surrealisme, de popart van Warhol die kunst schiep uit waardeloos materiaal, en verder over kitsch en camp – en steeds opnieuw blijkt dat het onderscheid tussen lelijkheid en schoonheid ingewikkeld is. Zo biedt dit boek een overzicht van opvattingen over lelijkheid door de eeuwen heen, met een opvallende nadruk op hekserij, satanisme en sadistische gruwelen, op het ‘moreel lelijke’ dus.
Ik heb tot nu toe Umberto Eco de auteur genoemd, maar dat is feitelijk niet juist. Het boek is tot stand gekomen onder zijn redactie, maar wie de auteur van de basistekst is, wordt niet vermeld. Gezien de onevenwichtige opbouw van deze tekst zou het me niet verbazen als professor Eco zijn studenten aan het knippen en plakken heeft gezet, en zijn eigen naam bij wijze van keurmerk op het omslag afgedrukt. Desastreus is die werkwijze niet, omdat de basistekst slechts bedoeld is om een overstelpende hoeveelheid interessante citaten en afbeeldingen met elkaar te verweven.
Uit de aard der zaak zijn niet alle plaatjes even aantrekkelijk.
De geschiedenis van de lelijkheid, Umberto Eco, uitg. Bert Bakker, Amsterdam 2007, 448 blz., € 35,00