Het is een illusie te denken dat religie ooit kan worden gereduceerd tot een puur privé-fenomeen. Religie is een sociale kracht die zich niet zonder meer schikt naar andere krachten zoals de politiek. En dat is geen onoverkomelijk probleem. De politiek moet er maar voor zorgen, via de scheiding van staat en kerk, het laatste woord te hebben.
De gebeurtenissen van 11 september hebben niet alleen bepaalde terroristische bewegingen, maar ook een bepaalde religie, de islam, in een buitengewoon slecht daglicht gesteld. Militante atheïsten zoals Richard Dawkins hebben de gelegenheid aangegrepen om in de media weer eens virulente kritiek te leveren op de religie in het algemeen. Opnieuw werd het beeld naar voren gebracht dat religie steunt op absurde opvattingen, zoals het geloof in onsterfelijkheid, en dat deze opvattingen vrijwel altijd leiden tot verschrikkelijk fanatisme.
Hoewel David Hume (1711-1776) ongelovig was en zeker geen vriend van de religie, benadrukte hij al dat een dergelijke complete afwijzing van de religie zelf irrationeel en contraproductief is. Hume kon zich over religieuze uitingen zeer schamper uitlaten, niet alleen over het katholicisme dat hij op zijn reizen naar Frankrijk beter had leren kennen, maar ook de hem zeer vertrouwde Schotse versie van het calvinisme, het presbyteranisme, kreeg ervan langs. Met zijn filosofie, vooral zijn godsdienstfilosofie, wilde Hume ertoe bijdragen de invloed van de geïnstitutionaliseerde religie in Schotland tegen te gaan. Tegelijk is van Hume bekend dat hij niet veel moest hebben van het agressieve, uitdagende atheïsme van zijn Franse tijdgenoot Baron d’Holbach. Humes paradoxale houding werpt een helder licht op de huidige maatschappelijke betekenis van religie.
Dit artikel is exclusief voor abonnees