Een jong musje duikelt achterover en maakt vanuit het nest een vrije val naar beneden. Net voor het de grond raakt, duikt een Vlaamse gaai op het arme diertje af en grijpt het uit de lucht. Een aantal maanden geleden zag ik het tijdens een wandeling gebeuren. Het voorval past in het rijtje van indrukwekkende visuele ervaringen die ik eerder had: een zonsverduistering, het avondlicht dat op een jonge Schotse hooglander viel, die ene keer dat ik voor lange tijd oog in oog stond met een vos in een Londens park.
Kijken beschouwen we vaak als een allerminst opzienbarende bezigheid. We doen het immers de hele dag door. Over het algemeen gaat het ons dan ook gemakkelijk af. Films op de laptop, displays in de supermarkt, verkeersborden: veel is zo ontworpen dat kijken ons zo min mogelijk moeite kost. Filosoof Byung-Chul Han (1959) stelt dat we de wereld om ons heen in toenemende mate zo ontwerpen dat we er haast frictieloos doorheen kunnen bewegen. Vooral in de digitale technologie streven we naar de opheffing van elke weerstand. Zo kan het dat we tegenwoordig dag in dag uit van alles waarnemen zonder bewust bij de vaardigheid van het kijken zelf stil te staan.
De natuur onthult en verhult voortdurend
Hoe anders is kijken in het werk van de Amerikaanse essayist Annie Dillard (1945). Haaks op de gangbare norm ziet zij kijken als het hoogste goed. De natuur, verzucht ze, speelt als het ware kiekeboe met ons. Herten worden ‘met huid en haar’ door de hemel opgenomen. Een vis lost als zout op in het water. Een zwerm spreeuwen verdwijnt in één enkele boom. De natuur onthult en verhult voortdurend. Dillard staat versteld van deze voortdurende verdwijningen en vindt dat we beter moeten leren kijken. De mens, aldus Dillard, is ‘star’ en ‘kippig’. De meeste wonderen van de natuurlijke wereld gaan onopgemerkt aan ons voorbij. We moeten ons daarom zo plooien dat we de natuur op heterdaad kunnen betrappen: kiekeboe, daar ben je! Wat zou dit beter leren kijken naar de natuur ons kunnen opleveren?
Oplettendheid
Beter leren kijken loopt als een rode draad door de geschiedenis van de milieubeweging. De belangrijkste voorloper van deze beweging is de Amerikaanse filosoof Henry David Thoreau (1817-1862). Hij leidde twee jaar een teruggetrokken bestaan aan het Waldenmeer in de bossen van Massachusetts en nam als een van de eersten de ingrijpende gevolgen van de Industriële Revolutie waar. In zijn boek Walden (1854) doet hij nauwkeurige wetenschappelijke observaties van het landschap en beschrijft ook op poëtische wijze de wereld om hem heen.
Thoreau identificeert de planten en dieren die in zijn omgeving leven en beschrijft de veranderingen van het landschap gedurende de seizoenen. Van vijfhonderd planten, bloemen en struiken noteert hij de bloeiperiode. Door de nauwgezette observaties van zijn leefomgeving ziet Thoreau als een van de eersten de enorme impact die de mens heeft op de natuur. Zo beklaagt hij zich over de oevers en de visstand, die zichtbaar lijden onder de indamming van de lokale rivieren door de textielindustrie.
We kijken om ons heen met zulke onoplettende ogen dat we gedeeltelijk blind zijn
Ruim honderd jaar later, een decennium voor het rapport van de Club van Rome uit 1972 de milieuproblematiek definitief op de kaart zette, zorgde een andere oplettende onderzoeker voor een bewustzijn van de impact van de mens op de natuur. In 1962 publiceerde bioloog Rachel Carson (1907-1964), ook wel de godmother van de milieubeweging genoemd, het boek Silent Spring. Daarin documenteert ze de schadelijke effecten van het gebruik van pesticiden tegen ‘ongedierte’. Deze ‘regen van de dood’, ziet Carson, brengt niet alleen zogenaamd ongedierte in gevaar, maar vormt ook een bedreiging voor de gehele natuurlijke wereld. Het boek markeerde een definitieve kentering in ons denken over onze verhouding met de natuur.
Carson was daarnaast iemand die het grote publiek liet kennismaken met de wonderen van de natuurlijke wereld. Ze schreef ook een drietal boeken over het leven in de zee en de oceaan. Net als Thoreau was Carson iemand die twee rollen op een sublieme manier wist te combineren: die van wetenschapper en poëet. Door haar expertise als mariene bioloog kende ze de wereld van de oceaan als geen ander en door haar literaire gave wist ze hoe ze deze wereld in woorden kon vatten. Met haar laatste project, The Sense of Wonder (1965), een verslag van de wandelingen over het strand van Maine met haar neefje, hoopte ze mensen te inspireren de natuur met een open en verwonderde houding tegemoet te treden. Hierin stelt ze: ‘Voor de meesten van ons komt de kennis van onze wereld grotendeels door het zicht, maar toch kijken we om ons heen met zulke onoplettende ogen dat we gedeeltelijk blind zijn.’
Kijken naar het kleine
Zonder de opmerkzaamheid van een paar natuurliefhebbers was de teloorgang van de natuurlijke wereld waarschijnlijk veel langer onopgemerkt gebleven. Ook nu wordt aandachtig kijken naar de – kleine, vaak verstopte – wonderen van de natuur vaak gezien als een mogelijke uitweg uit onze onverschilligheid jegens de verdwijning van de natuurlijke wereld. ‘Wie zijn omgeving kent, de dier- en plantensoorten om zich heen herkent, stelt zich steeds vaker bloot aan verdriet,’ schrijft natuuronderzoeker Helen Macdonald in Schemervluchten (2020). Tegelijkertijd is de ecologische teloorgang waarnemen haast niet mogelijk zonder kennis van de natuurlijke wereld.
In het essay Elegy for a Country’s Seasons (2014) schrijft auteur Zadie Smith dat een alertheid op de kleine, intieme veranderingen van de natuur in onze eigen leefomgeving misschien wel de enige uitweg biedt uit onze inertie ten aanzien van het veranderende klimaat. Veel beter dan de apocalyptische verhalen over het einde der tijden maakt aandacht voor de kleinschalige veranderingen de problematiek invoelbaar. Klimaatverandering gaat niet alleen over smeltende poolkappen, een stijgende zeespiegel en enorme bosbranden, maar ook over de egel, die langzaam uit onze tuinen verdwijnt, de rozen, die in de zomer steeds vaker uitdrogen en verwelken, en de hommels, die nog maar zelden rond onze bloemen, potten jam en flessen vruchtensap zoemen. Beter leren kijken naar het kleine helpt ons, schrijft Smith, om van de neerslachtige gedachte ‘wat hebben we gedaan?’, die we maar al te vaak bij klimaatverandering hebben, over te gaan naar het meer praktische en hoopvolle ‘wat kunnen we doen?’.
Onuitputtelijk
‘Zien is in hoge mate een kwestie van verwoorden,’ schrijft Dillard in Pelgrim langs Tinker Creek (1974). Om te kunnen zien wat er verdwijnt hebben we behalve de juiste taal ook de expertise nodig. Stadse mensen, zoals ik, zijn overgeleverd aan deskundigen om iets van hun omgeving te begrijpen.
Dat mensen zich wel degelijk interesseren voor de natuurlijke wereld blijkt uit het grote succes van boeken van boswachters en biologen die de wonderen van deze wereld uit de doeken doen. Denk bijvoorbeeld aan het grote publiekssucces van Het geheime leven van bomen (2015) van boswachter Peter Wohlleben, of aan de boeken over de zee van Carson die gretig aftrek vinden. Deze boeken dragen bij aan een brede ‘ecologische geletterdheid’ die onmisbaar is voor het behoud van de natuur. We moeten immers eerst begrijpen wat er precies verloren gaat, voordat we in staat zijn het bestaan ervan te verdedigen.
Zien is in hoge mate een kwestie van verwoorden
Maar terugdenkend aan mijn eigen natuurervaringen – het musje, de vos, de zonsverduistering – besef ik dat dit niet het hele verhaal is. De natuur is er weliswaar bij gebaat als we meer naar haar omkijken, maar de werkelijke reden dat ik de natuur opzoek is dat ik zélf niet zonder deze ervaringen kan. Ook voor Thoreau, Dillard, Carson en Macdonald is de kwestie van natuurbehoud – als deze al aan de orde is – hoogstens bijkomstig. Uiteindelijk gaat het willen kennen van de natuurlijke wereld over niets anders dan getuige willen zijn van de schoonheid die deze wereld bevat. Zoals Carson in The Sense of Wonder stelt: ‘Er is zowel symbolische als werkelijke schoonheid in de migratie van de vogels, het eb en vloed van de getijden, de gevouwen knop klaar voor de lente.’
De natuur, blijkt ook uit het werk van deze auteurs, vormt een onvergelijkbare en onvervangbare bron van schoonheid. Anders dan de schoonheid die we kennen uit de door de mens geschapen wereld – dat wil zeggen, de schoonheid van kunst, films, gebouwen – is de schoonheid van de natuurlijke wereld niet speciaal voor onze ogen gemaakt. En juist dat maakt het kijken naar de natuur zo spannend. Elke keer als we in de natuur zijn is het maar de vraag wat we gaan zien.
Het plezier van naar de natuur kijken schuilt in de wijze waarop de natuur voortdurend kiekeboe met ons speelt. Dillard: ‘Ik ben altijd op de uitkijk naar mierenleeuwenvalkuiltjes in zandgrond, monachenpoppen in de buurt van zijdeplanten, larven van dikkopjes op robiniablad. Allemaal volkomen alledaagse dingen, maar ik heb ze nog nooit gezien.’ De schoonheid van de natuur is onlosmakelijk verbonden met haar mysterie, dat onuitputtelijk is. De natuur verbergt haar mysterie niet door middel van ‘listigheid’, maar door haar ‘grootsheid’, waardoor we de natuur nooit vanuit ons beperkte perspectief kunnen bevatten.
De schoonheid van de natuur is niet speciaal voor onze ogen gemaakt
Als de schoonheid van de natuur zich plotseling aan ons openbaart, bijvoorbeeld wanneer we worden gegrepen door het patroon van een blad, de vacht van een hert of het licht dat door de wolken valt, verschijnt deze schoonheid aan ons als een geschenk. In een van haar essays beschrijft Dillard hoe een spotlijster een vrije val van een dak lijkt te maken, om net voordat hij de grond raakt op wonderlijke wijze zijn vleugels te spreiden en sierlijk op de grond te belanden. Ze schrijft: ‘Zijn vrije val deed me denken aan het filosofische dilemma van de boom die omvalt in een verlaten bos. De oplossing van dat dilemma is, denk ik, dat er daden van schoonheid en gratie bestaan ongeacht of we die bewust oproepen of ervaren. Het minste wat we kunnen doen is erbij proberen te zijn.’
Beter leren kijken naar de natuurlijke wereld betekent misschien wel bovenal onze eigen redding: een manier om betekenis te vinden in een seculiere tijd. Het biedt ons de mogelijkheid in contact te staan met iets wat groter is dan wijzelf. In de natuur kunnen we ons overgeven aan een ervaring die juist niet frictieloos is, maar waarin we in een eindeloos spel voortdurend met het mysterie worden geconfronteerd. Zo kunnen we ons, in de tijd waarin God door Nietzsche is doodverklaard en we geen simpel antwoord kunnen krijgen op de vraag waarom we bestaan, storten op een nieuwe taak: de omgeving verkennen en het landschap beschouwen. In de woorden van Dillard: ‘zo niet te ontdekken waaróm we ter aarde zijn, dan toch tenminste wáár.’