Home Kant: Wat moet ik niet laten?

Kant: Wat moet ik niet laten?

Door René Gude op 21 augustus 2006

07-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

Kant-kenner René Gude schreef een hommage aan Kant, waarin hij de oproep doet onze vrijheid op ons te nemen, ‘paradoxaal genoeg door onszelf regels op te leggen’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De kernvraag in Kants praktische filosofie is ‘Wat moet ik doen?’ Dat klinkt tamelijk vanzelfsprekend en zelfs een beetje naïef, maar het had geen haar gescheeld of Kant had de vraag ‘Wat moet ik laten?’ centraal gesteld. Op zijn eenendertigste schreef hij:
‘Als we met enige distantie naar de mensen op deze wereld kijken, dan zie je een belachelijke figuur met een betreurenswaardig lot. Dit wezen lijkt geschapen te zijn om als een plant vocht op te nemen, te groeien, zijn geslacht voort te zetten, oud te worden en te sterven. Dat hoogst eigenaardige vermogen om met enige distantie naar zichzelf te kijken is voor de mens eerder een vloek dan een zegen. Omdat hij zich bewust is van zijn groei, zijn geslacht, zijn veroudering en zijn dood, gaat hem die cyclus veel moeizamer af dan echte planten, die het doel van hun bestaan op trefzekerder wijze en met meer waardigheid bereiken. Ieder mens maakt een eigen landkaart van zijn bestemming in deze wereld. Hij vormt zich voorstellingen van vaardigheden die hij wil verwerven, van eer en gemak die voor hem in het verschiet liggen, van duurzame gelukzaligheid in het huwelijkse leven en van een lange rij genoegens en projecten, die als lichtbeelden in een toverlantaarn door zijn levendige verbeelding spelen. Maar tijdens deze dromerijen leidt het ware lot ons op heel andere wegen, die maar zeer zelden lijken op wat wij onszelf beloofd hebben. Wij worden teleurgesteld bij iedere stap die we zetten, maar ondertussen gaat onze verbeeldingskracht onvermoeibaar voort met haar werk en wordt niet moe nieuwe ontwerpen te tekenen, tot de dood – die zich altijd in het halfduister ophield en eindeloos ver weg leek – plotseling aan het hele spel een einde maakt. Alles gaat in een stroom voorbij en de veranderlijke smaak en de vele temperamenten van mensen maken het spel ongewis en bedrieglijk.’ (Allgemeine Naturgeschichte, 1755)

Immanuel Kant (1724-1804) handelde niet naar zijn eigen zwartgalligheid. Overdag werkte hij lichtvoetig, met Newtons fonkelnieuwe gravitatiewetten in de rug, aan een antwoord op de vraag naar het ontstaan van ons zonnestelsel. Zijn theorie staat nog steeds en is bekend onder de naam de ‘Kant-Laplace’ neveltheorie. In de avonduren bezocht de jonge Kant de Königsbergse galafeesten in Parijse stijl en het is algemeen bekend dat hij gastronomie bijna even hoog aansloeg als autonomie, het centrale thema in zijn filosofie. Hij kleedde zich als een dandy en hij bezocht buiten kantooruren het boudoir van de beeldschone drieëntwintigjarige Maria Charlotte Jacobi. Kant noemt geslachtelijkheid, in een van zijn werken, een ‘grosser sinnlicher Genuss’ en er is geen enkele reden om aan te nemen dat hij niet uit eigen ervaring zou spreken. Kant was in het dagelijks leven eerder een levensgenieter dan een misantroop. Maar als je zijn mening over de mens als soort leest, dan moet zijn sociale instelling het resultaat zijn van een zwaar bevochten overwinning op zichzelf:

‘Bedrijvige stupiditeit is het karakter van de menselijke soort. Wij zijn geneigd om snel het goede spoor op te pakken, maar dat vervolgens niet vast te houden om toch vooral niet aan één enkel doel gebonden te zijn. Domweg voor de afwisseling gooien wij halverwege ons plan van aanpak volledig om. Wij bouwen om te kunnen afbreken en wat het ontwikkelde deel van de mensen “leven” noemt, is een wonderlijk weefsel van langdradig tijdverdrijf, aanvallen van ijdelheid en een hele zwerm onnozele verstrooiingen. Het kinderlijke in de door ons zelf voor groots gehouden bedoelingen, bij de verwezenlijking waarvan mensen zichzelf en anderen alle denkbare kwaad aandoen, staat het vermogen van mensen om zich te beteren zozeer in de weg, dat – om niet te gaan haten waar je niet van kunt houden – het afzien van alle maatschappelijke genoegens slechts een klein offer lijkt.’

Kant heeft gedurende zijn leven aan melancholie en Weltschmerz een grens gesteld. Hij is gaan houden van wat je niet kunt haten: de wereld, mensen. Op zijn vierenzestigste schreef hij in de Kritiek van de praktische rede dat zijn dédain voor de mens en diens positie in de kosmos zelfs in diepe bewondering veranderde. ‘Twee dingen vervullen het gemoed met steeds toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en aanhoudender het denken zich ermee bezighoudt: de met sterren bezaaide hemel boven mij en de morele wet in mij.’ Een enkele blik op de ver boven ons verheven sterrenhemel maakt ons weliswaar bewust van onze onbeduidendheid, maar hoe langer we daarover nadenken, hoe meer we beseffen dat onze positie weliswaar nietig is, maar niet niets. Dat besef, het bewustzijn van onze nietigheid is groots. Friedrich Schelling (1775-1854) had hetzelfde op het oog toen hij schreef: ‘In de mens slaat de natuur haar ogen op en aanschouwt zichzelf.’ Wij zijn inderdaad een minuscuul onderdeel van de natuur, maar wij kunnen haar kennen. In de Kritiek van de zuivere rede (1781) betoogde Kant dat de waardigheid van de mens erin bestaat dat wij weliswaar nooit de zin van het geheel zullen vatten, maar wel dat wij ons een eigen plaats in het geheel kunnen verwerven. Wij kunnen ons een betrouwbaar beeld vormen van de ervaarbare wereld. Door de wereld te kennen, door onze rede te gebruiken, geven wij onszelf een stem in het kapittel. De rede is niets anders dan het vermogen om je stem gebruiken in het maatschappelijke leven, in de politiek, in het gezin, in het buurthuis en in de multinationale onderneming. Het gebruik van de rede ís de bestemming van mensen in het ondermaanse, letterlijk. ‘Bestemming’ is niet een verheven doel dat de natuur of een hogere macht in ons heeft gelegd. ‘Bestemming’ is geen geografische positie op een landkaart. Bestemming is letterlijk een stem in het kapittel krijgen. Bestemming is precies wat het zegt: de typisch menselijke activiteit van het spreken. ‘Bestemming’ is stemgeven, de rede gebruiken en daarom de bevrijding uit onmondigheid.

Vrijheid

In de Kritiek van de zuivere rede lag de nadruk slechts op het theoretische gebruik van de rede, namelijk het verwerven van een adequaat, samenhangend, lees: wetenschappelijk wereldbeeld. Wij leren de wetmatigheden van de natuur kennen en zien dat wijzelf als onderdeel van de natuur daaraan onderworpen zijn. Maar in de Kritiek van de praktische rede gaat Kant een stap verder. Wij kennen de wereld niet alleen, maar wij kunnen ook iets met die kennis uitrichten. Hoewel vrijheid in de zin van ‘ongebonden zijn aan de natuurwetten’ onbestaanbaar is, zijn wij toch wel degelijk bron en oorsprong van onze eigen handelingen. Eigenheid, persoonlijkheid en vrijheid van handelen zijn weliswaar niet wetenschappelijk vaststelbaar, maar ze zijn toch ook niet denkbeeldig. Het is zonder meer mogelijk om je eigen doen en laten een regel voor te schrijven en daarnaar te gaan leven. Wij kunnen ideeën formuleren, die wij niet aan de natuur ontlenen, maar die wij door ons er consequent naar te gedragen verwerkelijken (wirklich machen). Zo kunnen wij het maxime ‘je moet oude dames helpen de weg over te steken’ tot vanzelfsprekendheid maken in onze civilisatie, terwijl de natuur zich aan oude dametjes niets gelegen laat liggen. Wij overtreden daarbij geen enkele natuurwet, maar wat wij doen is puur cultuur. Die sfeer is het domein van de vrijheid, daar kunnen wij doen en laten, daar geeft niet natuurnoodzakelijkheid de doorslag, maar de zuiver morele overweging. De vrijheid begint paradoxaal genoeg waar wij onszelf regels opleggen. Dat ‘onszelf’ is niet onbelangrijk. Als die regels door anderen aan ons worden opgelegd of afkomstig zijn van een bovenmenselijke instantie, dan verdampt de vrijheid onmiddellijk weer. Wij moeten zelfstandig, stemhebbend en stemgerechtigd zijn of ieder van ons is niet meer dan een doelloos voortwervelende wolk atomen.

Door een realiseerbaar idee te verwoorden en daarnaar te leven, kunnen wij zaken tot stand brengen die anders in de wereld niet zouden bestaan, bijvoorbeeld gerechtigheid en vrijheid. De innerlijke zedenwet is ongelofelijk en inderdaad iets waar je, hoe langer je erover nadenkt, bewondering voor moet hebben. Deze toedracht opent ethische en politieke domeinen waarin creatieve persoonlijkheden hun omgang met de wereld zelf kunnen vormgeven, en dus tenminste ten dele auteur zijn van wat belangrijk en waardevol is in het leven. Voordat de lezer nu afhaakt, omdat deze benadering getuigt van verbijsterende naïveteit, haast ik mij eraan te herinneren dat Kant niet alleen maar joelend enthousiast was over de mensheid. Actieve domheid is wel degelijk nog steeds een goede kenschets van de menselijke soort. De praktische rede (het vermogen om onszelf en elkaar regels op te leggen) kan net als de zuivere rede zeer verkeerd gebruikt worden. Talloze historische catastrofes tonen aan dat de praktische rede in het gebruik tot grote perversies kan leiden. De maximes ‘indianen zijn geen mensen’, ‘joden zijn kindermoordenaars’ en ‘islamieten zijn gewelddadig’ zijn geen van alle natuurwetten, maar ze hebben enorme praktische gevolgen. Kants tweede hoofdwerk heet niet voor niets de Kritiek van de praktische rede. ‘Kritiek’ betekent grensstelling, het vaststellen van de reikwijdte. Het besef van de vrijheid is groots, maar het dient direct van beperkende maatregelen vergezeld te gaan. Boven alle maximen en geboden die we onszelf kunt opleggen, kan een gebod geplaatst worden dat de kwaliteit en menselijkheid van alle andere waarborgt. Dat gebod is de categorische imperatief die luidt: ‘Handel zo, dat je altijd kunt willen dat de maximen van jouw handelen tot algemene wet kunnen worden.’ Wat jij wilt dat jou geschiedt, gun dat ook een ander. Als dat op chaos zou uitlopen, doe het dan zelf ook niet. Je bent vrij om de categorische imperatief als plicht op je te nemen. Je kunt het tenslotte ook laten, en als je het doet op bevel van anderen of een hogere macht, dan ben je nog steeds niet vrij. Als je de categorische imperatief zelf laat gelden, letterlijk ‘autonoom’, dan ben je vrij zijn zonder schade aan te richten. Het is een veilige weg om het idee van een vrij opererende persoonlijkheid te realiseren in een door natuurwetten gedetermineerde kosmos. Als ik iets in de wereld wil betekenen, dan zal ik de moed moeten hebben om iemand te zijn.

Kritiek van de praktische rede, door Immanuel Kant, vert. Jabik Veenbaas en Willem Visser, uitg. Boom, Amsterdam 2006, 230 blz., € 29,90

Immanuel Kant

Geboren: 22 april 1724 in Königsberg, de hoofdstad van Oost-Pruisen.
Gestorven: 12 februari 1804 in Königsberg.
Beroep: Kant studeerde wiskunde, natuurkunde, filosofie, theologie en klassieke Latijnse literatuur aan de universiteit van Königsberg. Na zijn studie werkt hij eerst als huisleraar en later als onbezoldigd docent aan die universiteit. In 1770 wordt hij aan deze universiteit tot hoogleraar in de logica en de metafysica benoemd

Belangrijke werken:
Kritik der reinen Vernunft (1781)
Kritik der praktischen Vernunft (1788)
Kritik der Urteilskraft (1790)
Zum ewigen Frieden (1795)

Invloed op:
Zijn directe opvolger is de Duitse idealist Fichte, die echter teleurgesteld was omdat het in Kants leer niet mogelijk is om de werkelijkheid echt te kennen maar alleen zoals deze aan de mens verschijnt. Van Kants ethische opvattingen neemt hij het idee over dat de menselijke wil autonoom en vrij is.
Schopenhauer ziet zichzelf als de enige leerling van Kant. Omdat de mens deel uitmaakt van de wereld kan hij het ‘Ding an sich’, anders dan bij Kant, juist wel kennen. De mens verkrijgt de kennis door zijn wil, ‘het meest innerlijke van zijn wezen’, intuïtief te gebruiken.
Hegel laat zich inspireren door Kant in zijn opvattingen over dialectiek. Kant tracht de rationalistische traditie (waarin kennis afkomstig is van de rede) en de empiristische traditie (waarin de waarneming de bron van kennis is) tot een synthese te brengen om zo inzicht in het menselijke kennen te krijgen.

Beïnvloed door:
Descartes en zijn oplossing van het probleem van objectieve kennis: Cogito, ergo sum. Het gegeven dat ik denk dus besta, is volgens Descartes een objectief gegeven. Volgens Kant is dit onjuist. Ik kan wel zeker weten dat ik denk maar ik kan niet zeker weten wat ik ben en zelfs niet of er een ‘ik’ is bij wie deze gedachten horen.
De rationalistische opvattingen van Leibniz en de empiristische opvattingen van Hume worden door Kant verwerkt. De rede en ervaring kunnen ieder voor zich geen kennis verschaffen, alleen door een synthese van deze twee denkbeelden is kennis mogelijk.