‘Mill is zijn leven lang een zoeker der waarheid gebleven. Nieuwe waarheden te ontdekken was hem zoo aangenaam, dat hij er gaarne de moeite voor over had al zijne oude overtuigingen in verband met de nieuwe ontdekking aan eene herziening te onderwerpen, en dat het hem tamelijk onverschillig was of zijn roem als denker en schrijver door die ontdekking misschien dalen kon.’
C.B. Spruyt (1879), Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen, Leiden, p. 273.
‘Ik ben op 20 mei 1806 te Londen geboren als de oudste zoon van James Mill, de schrijver van de History of British India.’ Met deze zin begint John Stuart Mill zijn autobiografie en hij maakt zo direct duidelijk waar het volgens hem bij zijn intellectuele ontwikkeling om draaide: de vader en het boek. Over zijn moeder vertelt hij alleen dat zij ‘dom’ was en dat zijn vader om deze reden niet van haar hield. James Mill (1773-1836) moet een rigide en dominante persoonlijkheid hebben gehad. Aan zijn invloed heeft de zoon zich slechts na veel strijd kunnen ontworstelen, zodat een levensbeschrijving van de zoon altijd begint met de vader, een Schot van eenvoudige komaf. Een adellijke grootgrondbezitter, sir John Stuart, naar wie de zoon genoemd is, stelde James Mill in staat te studeren. In Edinburgh maakte hij kennis met de Schotse en Franse Verlichting en las Hume, Rousseau, Voltaire, Condillac en Helvetius. Na de studie theologie werd hij geen predikant, maar reisde in 1802 naar Londen om zich daar als journalist en schrijver te vestigen. In 1808 ontmoette hij de antiklerikale hervormer Jeremy Bentham (1748-1832) en trad toe tot de kring van ‘filosofische radicalen’ waar ook de econoom David Ricardo deel van uitmaakte. Volgens hen behoort ieder mens het eigenbelang na te streven: alles wat hiertoe leidt is nuttig niet alleen voor het individu, maar ook voor de maatschappij als geheel. Om deze reden noemden deze hervormers zich ‘utilisten’. De grootste hinderpaal voor het grootste geluk van allen en daarmee voor de vooruitgang is het bijgeloof en het vooroordeel, die vooral door het traditionele onderwijs in stand wordt gehouden. James Mill besloot daarom zijn zoon zelf les te geven. Hij onderwierp zijn zoon aan een experiment volgens de pedagogische idealen van de Verlichting. Sinds Locke veronderstelde men, dat de menselijke geest een tabula rasa is, dat wil zeggen volledig van externe invloeden afhankelijk is. Hoe jonger men een kind dus vertrouwd maakt men de wetenschappen, hoe beter mens hij wordt. Al vanaf zijn derde jaar kreeg John Stuart daarom lessen Grieks. Daarna volgde Latijn, wiskunde en de natuurwetenschappen, terwijl hij op zijn dertiende aan de logica van Hobbes en de economie van Ricardo begon. Van zijn uitgebreide lectuur was John Stuart verplicht aantekeningen te maken en tijdens lange ochtendlijke wandelingen werden de gelezen boeken minutieus door zijn vader overhoord. In 1820 ontsnapte Mill voor het eerst aan het nauwlettende toezicht van de vader en reisde alleen naar Frankrijk. Tijdens deze reis van enkele maanden leerde hij uitstekend Frans. Er ontwikkelde zich bij hem een grote sympathie voor het land van de revolutie, die bleef bestaan tot de kroning van Napoleon III tot keizer in 1851. In 1823 kwam hij door bemiddeling van zijn vader, die dankzij zijn History of India een hoge functie bekleedde in het India House, in dienst van de Engelse Oost-Indische Compagnie. Ook ondersteunde de zoon de vader bij diens politieke en filosofische activiteiten. Hoewel hij dus als twintigjarige volwassene nog steeds aan de leiband van zijn vader liep, zag hij toch steeds meer kans tot ‘private reading’, dat wil zeggen een lectuur ‘zonder het beklemmende gevoel onder een kritisch oog te zijn.’ Alleen dan kon hij aan het panopticum à la Bentham ontsnappen.
In de herfst van 1826 raakte Mill in een diepe geestelijke crisis, die hij in zijn autobiografie met een bekering vergelijkt: ‘Ik was als het ware verpletterd door het besef van mijn zondigheid. In deze toestand stelde ik mezelf de vraag: stel dat al je doelen in het leven opeens bereikt zouden zijn, dat alle veranderingen in opvattingen en instituties, die je wenste in een oogwenk gerealiseerd zouden
kunnen worden, zou je dan gelukkig zijn? Met niet te onderdrukken zelfinzicht luidde het antwoord: nee! Mij zonk de moed in mijn schoenen, want de hele grondslag van mijn leven stortte ineen.’
Deze depressie overwon hij niet door de filosofie van zijn vader, maar door het luisteren naar muziek en het lezen van poëzie. Via de romantische dichter Thomas Carlyle maakte Mill kennis met de Duitse literatuur en filosofie. Mill bestudeerde zelfs Hegels Logik, ook al gaven de woorden ‘reflectie en ontwikkeling’ hem ‘nog lang een gevoel van misselijkheid’.
Een tweede factor in Mills losmaking van zijn vader was zijn ontmoeting met Harriet Taylor. Zij beantwoordde zijn liefde, maar weigerde haar huwelijk en gezin op te geven. Zij dwong Mill tot een ingewikkelde mariage à trois, die voor de buitenwacht geheim werd gehouden. Zij zag ter wille van de verdelende rechtvaardigheid af van verdere seksuele gemeenschap. Mill accepteerde deze
voorwaarde voor hun relatie, want ‘de bevrediging van de hartstocht in zijn hoogste vorm, vereist de beheersing bij de laagste vorm.’ Als laatste speelde het positivisme van Auguste Comte (1798-1857) een belangrijke rol in de ontwikkeling van een eigen filosofie door Mill. De vroegste sporen van diens invloed vindt men in een reeks van artikelen uit 1831, die later gebundeld zijn onder de titel The Spirit of the Age. In deze teksten vindt men een geschiedfilosofie die met Comtes idee van ‘de wet van de drie stadia’ vergelijkbaar is: in de wetenschappen en de maatschappij zullen theologisch en metafysisch denken uiteindelijk plaats maken voor het positieve stadium. In de geschiedenis zouden zich perioden van gestage groei afwisselen met tijden van abrupte overgang. In zo’n crisis bevindt zich de Engelse maatschappij, die met de Reform Bill (1832) aarzelend de overgang had ingezet van een feodale naar een industriële maatschappij. Aan deze ontwikkeling wil Mill door zijn filosofie en wetenschappelijk werk bijdragen.
In 1843 publiceerde Mill zijn wijsgerig hoofdwerk: A System of Logic, dat in een notendop al zijn politieke en filosofische ideeën bevat. In het Woord vooraf belooft hij ons een samenhangende visie te geven op de ‘de principes van evidentie’ en ‘de methoden van wetenschappelijk onderzoek’. Hoewel Mill geen originaliteit claimde, verwierf het werk toch al snel een grote reputatie. Deze blijkt niet alleen al uit de acht drukken van de Logic tijdens Mills leven en de ‘people’s edition’ die kort na zijn dood verscheen, maar meer nog uit het feit dat het boek werd opgenomen in het curriculum van de toentertijd behoudende universiteiten van Oxford en Cambridge. Alleen uit orthodoxe kringen in de Anglicaanse kerk, die tot het Rooms Katholicisme neigden, kwam er verzet: ‘als deze beginselen als waarheid worden aanvaard, dat zal the whole fabric of Christian theology instorten.’
Mills Logic is voor een belangrijk deel traditioneel van aard. In de eerste twee boeken bijvoorbeeld behandelt Mill geheel in overeenstemming met de aristotelische traditie de termen, de propositie
en de redenering. Ook grijpt hij terug op Hobbes’ definitie van de ‘naam’ in diens Computatio sive logica (1655): ‘een naam is een woord dat naar willekeur is gekozen om als teken te dienen dat in onze geest een gedachte kan doen ontstaan vergelijkbaar met een gedachte die we eerder hebben gehad’ (I, 2, § 1). Geheel scholastiek is verder Mills uitleg van het onderscheid tussen ‘connotatieve’ en ‘absolute’ namen: ‘witheid, lengte deugd betekenen alleen een attribuut. Geen van deze namen is daarom connotatief. Wit, lang, deugdzaam daarentegen zijn connotatief. Het woord wit denoteert alle witte dingen als sneeuw, papier, het schuim van de zee enz. en impliceert, of zoals de scholastici zeiden connoteert het attribuut witheid’ (1, § 5). Met recht draagt het eerste boek een motto van Condorcet, die verrassend genoeg voor een verlichtingsfilosoof de bijdrage van de scholastiek prijst aan de vooruitgang van de goede filosofie. Na de term behandelt Mill, eveneens in aristotelische trant, de propositie, die zou bestaan uit subject, predikaat en copula. Om een voorbeeld te geven: Socrates (s) is een Atheens wijsgeer (p).
Er is niet alleen de invloed van de scholastieke logica, maar ook van de ‘nieuwe’ logica uit de zeventiende eeuw, die zich vooral richtte op een analyse van het denken. Een van de eerste filosofen met deze benadering is John Locke in zijn Essay concerning Human Understanding (1690). Opmerkelijk van dit gedeelte is alleen dat Mill zich tegen het psychologisme keert. Bijna al de logici uit de zeventiende en achttiende eeuw hadden volgens hem alleen belangstelling voor de werking van het verstand en niet voor de inhoud van ons denken. Een propositie was in deze traditie een oordeel dat op de waarneming van de overeenstemming tussen het idee van het subject en dat van het predikaat gebaseerd is. Volgens Mill moeten wij weliswaar ‘in geval van een oordeel onze ideeën bijvoorbeeld van goud en geel of Mohammed en de apostel van God samenbrengen, maar daardoor zijn proposities nog geen beweringen omtrent onze denkbeelden over dingen’ (5, § 1). Zij hebben betrekking op de dingen zelf, want aan de propositie ligt een verband tussen verschijnselen in de wereld ten grondslag. Deze band is één van opeenvolging, gelijktijdigheid, gelijkenis of veroorzaking, die niet bestaat tussen onze ideeën maar tussen de fenomenen buiten ons. Door haar psychologisme heeft de logica sinds Locke enkel waarde voor de psychologie. Met deze kritiek maakte A System of Logic de weg vrij voor de formele logica van Gottlob Frege (1848-1925) en Bertrand Russell (1872-1970).
Mill zelf sloeg echter een andere richting in en maakte net als de sterrenkundige J.F.W. Herschel (1792-1871), de wiskundige en positivist A. Comte (1797-1857) en de hoogleraar ethiek W. Whewell (1794- 1866) de logica tot een filosofie van de wetenschappen. Deze nieuwe aanpak van de logica maakte al direct overal in Europa grote indruk. In de voorrede van zijn De weg der wetenschap, een handboek der logica (1851) schrijft de Utrechtse filosoof C.W. Opzoomer, die het wijsgerig leven in Nederland tussen 1850 en 1875 domineerde: ‘en ziet hier juist de taak die de logica in onze tijd met vernieuwende kracht op zich heeft genomen. Zij is de dorre en onvruchtbare wetenschap niet meer: zij is tot een gewigtig deel der vorming geworden, die den man der wetenschap onderscheidt van het volk; en de vraag, wier beantwoording zij zich voorstelt, is van dezen inhoud: welke is de methode der ervaring, die in de natuurwetenschappen tot waarheid heeft gevoerd (…)?’
Inductie
Door Mills invloed is het Engelse ‘logic’ een gebruikelijk synoniem voor wetenschapsfilosofie geworden. In navolging van Herschels A Preliminary Discourse on the Study of Natural Philosophy (1837) en Whewell The History of the Inductive Sciences from the Earliest to the Present Time (1830) beschouwde hij inductie als de basis van de empirische wetenschappen. Inductie is ‘de operatie waarmee we algemene proposities ontdekken en bewijzen’ (III, 1, § 2). Mill gaat het bij het eerste vooral om de methodische waarneming: onder inductie valt ook de afleiding van individuele feiten. Het belang van de logica is daarom niet beperkt tot de wetenschappen, zowel bij het praktisch handelen als in het gewone leven is zij van nut. ‘Succes is afhankelijk van een natuurlijke of een verworven vaardigheid, geholpen door kennis van het specifieke terrein van onderzoek en de daaraan gerelateerde terreinen’. De rechter is bij het vaststellen van de feiten in een zaak dus even afhankelijk van inductie en de daarvoor vereiste kundigheid als de wetenschapper. Ook de wetenschapper zelf moet in de ogen van Mill niet langer een studeerkamergeleerde zijn, maar zich inlaten met de praktijk van het leven. Om deze reden moest het traditionele ‘scholar’ (geleerde) plaats maken voor ‘scientist’ dat enkele jaren eerder door Whewell in het Engels was geïntroduceerd.
Mill onderscheidt vier methoden van inductie. Hun toepassing veronderstelt de wet van de universele causaliteit, of te wel de aanname dat elk gevolg een oorzaak heeft. Mill verwerpt de traditionele metafysische leer van de ‘uniformiteit van de natuur’, want ‘in werkelijkheid is de natuur oneindig verschillend’. Zij stelt de mens steeds weer voor verrassingen: ‘Voor een inwoner van Centraal Afrika leek geen feit meer op uniforme ervaring te berusten dan dit dat alle mensen zwart zijn’ (3, § 2). Uit dit simpele voorbeeld blijkt dat volgens Mill de wetenschap nooit tot onbetwijfelbare kennis leidt: altijd kan nieuwe ervaring haar weerspreken. Natuurwetten mogen daarom niet, zoals ‘mannen van de wetenschap gewoon zijn met een stilzwijgende verwijzing naar de oorspronkelijke betekenis’ worden beschouwd als de uitdrukking van de onveranderlijke wil van een goddelijke schepper (4, § 1). De inductieve wetenschap berust uiteindelijk niet op een metafysisch postulaat, maar op zichzelf: bij een conflict tussen een aantal op inductie gebaseerde regels moeten de zwakkere worden opgegeven.
De aloude overtuiging dat een komeet of een andere ongewoon verschijnsel in de hemel de voorbode is van rampen en het geloof in de orakelen van Delphi of Dodona waren zonder twijfel inducties, die naar men aannam op ervaring berustten. Men kon aan deze illusies geloof blijven hechtten door een redelijk aantal causale overeenkomsten tussen de voorspelling en de voorziene gebeurtenis. Dit soort ideeën verdwenen eerst doordat zij strijdig bleken met sterkere inducties die nadien zijn verkregen door wetenschappelijk onderzoek over de oorzaken van al wat op aarde gebeurt (§ 3).
Een tweede vernieuwing van de logica wordt gevormd door het laatste boek over de ‘moral sciences’. De ‘geestelijke wetenschappen’, zoals Opzoomer Mills term vertaalde, zijn essentieel voor de maatschappij, want zoals Comte betoogde vormen zij ‘de enige solide basis voor een sociale reorganisatie die de crisis van de ontwikkelde naties kan beëindigen’. De gedachte dat de logica maatschappelijk nuttig moet zijn, vond ook al snel weerklank. Zo schrijft Opzoomer in de al eerder aangehaalde voorrede: ‘Beschamend staan de natuurwetenschappen daar voor ons; en als zij ons, die met den geest, met den staat ons bezig hielden, ernstig afvragen; wat hebben uwe navorschingen in zoo veel eeuwen tot stand gebragt? Welke waarheid hebben zij vastgesteld? Welke verbetering van het lot uwer medemenschen is van u uitgegaan? Vernederend zal onze bekentenis zijn. De wijsbegeerte heeft de groote leenspreuk van Bacon: nut en vooruitgang! in den wind geslagen.’
Het lijkt alsof twee zaken de toepassing van de methoden der natuurwetenschappen op de mens in de weg staan: de menselijke vrijheid en de onmogelijkheid met de maatschappij en politiek te experimenteren. Als de vrijheid van de wil een absolute keuze vrijheid inhoudt, zodat men zonder oorzaken wil, dan is een wetenschap over het menselijk handelen onmogelijk, want inductie veronderstelt, zoals gezegd, de algemene causaliteit. Ons willen is echter noodzakelijk in de zin dat men ‘uit de motieven (…) het karakter en de neigingen van een menselijk individu het handelen correct kan afleiden’ (VI, 2, § 2). De eigen rol van het ‘karakter’ bij het veroorzaken van ons handelen is opmerkelijk, want volgens Mills utilistische voorgangers en de achttiende-eeuwse Franse materialisten is de menselijke geest in feite een machine waarvan de werking volledig door uitwendige factoren bepaald wordt. Deze opvatting verwerpt Mill, omdat zij geen ruimte laat voor de morele verbetering en de zelfbepaling, die ons vrij maakt. Met een verwijzing naar Novalis: ‘een karakter is een volledig gevormde wil die stabiel kan blijven, ook al wijzigt zich onze gevoeligheid voor genot en pijn’, besluit Mill dit hoofdstuk. Hiermee legt de Logic de basis van Mills praktische filosofie, want door het karakter heeft de mens ‘het vermogen om door overtuiging en overreding tot zijn eigen vervolmaking geleid te worden’. De mens moet, zo betoogt Mill in het eerste hoofdstuk van On Liberty, daarom volledig vrij en autonoom zijn in de bepaling van zijn daden, waar hij niet het belang van anderen schaadt. Doordat de mens dus geen uitzondering vormt op de algemene causaliteit is hij voor Mill net als voor Spinoza ‘geen staat binnen de staat’, maar net als de rest van de natuur aan wetten onderworpen. Door de complexiteit van de ‘geestelijke’ verschijnselen zal echter onze kennis dikwijls louter approximatief zijn en signaleert vaak niet meer dan tendenties. De ‘moral sciences’ zijn in dit opzicht geen uitzondering onder de wetenschappen, want hetzelfde geldt evenzeer voor de meteorologie.
De eerder genoemde methoden van inductie zijn echter in de ‘moral sciences’ onbruikbaar, want het is bijvoorbeeld onmogelijk twee volken te vinden die in exact dezelfde omstandigheden verkeren, met als enige uitzondering dat de ene natie vrijhandel kent en de andere overheidsregulatie op dit gebied. Men kan dus nooit inductief afleiden dat vrijhandel tot meer welvaart leidt. De ‘geestelijke wetenschappen’ moeten daarom hun toevlucht nemen tot de omgekeerd deductieve of historische methode. Zij beginnen met de kennis van de menselijke natuur en van de eenvoudige wetten waaraan zij gehoorzaamt. Op grond hiervan doet men bepaalde uitspraken, die men achteraf met behulp van de ervaring probeert te verifiëren. Een belangrijk verschil met Comte is dat Mill onze mentale toestanden niet tot lichamelijke verschijnselen probeert te herleiden en de psychologie niet tot de fysiologie reduceert. De psychologie gaat immers uit van de wetten van de associatie, die met ‘a masterly hand’ zijn vastgesteld in de Analysis of the Phenomena of the Human Mind (1829) van James Mill (4, § 3). Behalve deze abstracte a priori geldende wetten van de menselijke natuur zijn er volgens Mill ook de empirische wetten van het karakter, die het object vormen van de zogenaamde ‘ethologie’, de wetenschap van het menselijk karakter.
Zij zijn de algemene wijsheid omtrent het gewone leven en als zodanig van onschatbare waarde; in het bijzonder als zij wordt toegepast op gevallen die sterk lijken op de gevallen waaraan men deze kennis ontleend heeft. Indien echter dergelijke maximes ontleend aan Engelsen worden toegepast op Fransen, of indien zij ontleend aan het heden worden toegepast in de toekomst dan is de kans groot dat zij verkeerd zijn (5, § 2).
Op deze twee wetenschappen van de menselijke natuur is de sociologie gebaseerd. Immers: ‘alle maatschappelijke verschijnselen worden voortgebracht door de werking van uitwendige omstandigheden op massa’s van menselijke wezens’ (6, § 2). Over de wetenschappelijk potentie van de sociologie is Mill vooralsnog somber: het is niet te verwachten dat zij ooit kan voorspellen hoe de maatschappij er over duizend jaar uit zal zien: de sterrenkunde kan dit wel met het heelal als geheel. Men mag hoogstens hopen dat zij ons in staat stelt te begrijpen hoe de maatschappij van een bepaald land in elkaar steekt en in welke richting zij zich ontwikkelt. Het gebruik van deze omgekeerd deductieve methode impliceert dat de sociologie op de geschiedenis is aangewezen. Daaruit blijkt dat ondanks de ‘natural variety of mankind’ en de ‘original diversities of local circumstances’ er sprake kan zijn van een algemene sociologie, want de mensheid groeit naar elkaar op grond van ‘empirical laws of society’ (10, § 4). Voor deze conclusie steunt Mill op de argumentatie van Comte in zijn Cours de la philosophie positive en op een werk, waarin hij de negatieve filosofie van de Verlichting aan een kritiek onderwerpt. Elke maatschappij veronderstelt, aldus Mill, een maatschappelijke band (social union), die in primitieve maatschappijen tot stand kwam, doordat de individuele wil bedwongen werd door een gezag dat religieus gesanctioneerd werd. Met de toeneming van de beschaving leert het individu zich echter door opvoeding disciplineren en de eigen impulsen te onderwerpen aan de samenleving. Hiernaast ontstaat in moderne maatschappijen een gevoel van solidariteit en een nationaal besef, die de individuen ertoe brengt hun lot met elkaar te verbinden en het kwaad ‘dat de een treft als een ramp voor allen te zien’. Het nadeel van deze ontwikkeling stelt Mill in On Liberty aan de orde: het individu dat zijn ziel aan de maatschappij verliest. In System of Logic gebruikt Mill echter deze theorie van de noodzakelijke ‘social union’ direct als politiek instrument: aangezien zo’n gevoel van solidariteit tussen Engeland en Ierland ontbreekt, heeft het laatstgenoemde eiland recht op ‘home rule’, dat wil zeggen de bevrijding van Engelse bevoogding. Mills theorie over het ontstaan van de moderne natiestaat is natuurlijk zeer schetsmatig, maar duidelijk is dat hij in wezen met zijn vader en diens utilistische filosofie van het eigenbelang als de basis van de maatschappij gebroken heeft.
De belangrijkste empirische wet van de historische sociologie, ofwel de sociale dynamica is de vooruitgang. Haar oorzaak is het streven naar waarheid. Weliswaar vindt men dit streven slechts bij enkele bijzonder mensen in pure vorm, maar ‘één van de sterkste driften in onze natuur, namelijk het najagen van materieel confort’, veronderstelt rationaliteit. Handelen is immers alleen op grond van kennis mogelijk. Hier transcendeert Mill dus het utilistisch geluksbegrip.
Deze conclusie afgeleid uit de wetten van de menselijke natuur, is geheel in overeenstemming met de historische feiten. Elke aanmerkelijke verbetering van de materiële beschaving is voorafgegaan door een vooruitgang in kennis: en elke grote sociale verandering had als wegbereider een grote verandering in de opvattingen en de denkwijzen in de maatschappij (10, § 7 en 11, § 4).
Door de vooruitgang wordt de maatschappelijke werkelijkheid steeds rationeler en in dit opzicht neemt hij de grondgedachte van het Duits idealisme over: ‘Hoe beschaafder onze soort wordt, hoe meer de invloed van de mensheid en masse over elk individu andere krachten zal overheersen en hoewel de loop der gebeurtenissen onderworpen blijft aan toevalligheden en persoonlijke kwaliteiten, zal door het toenemend overwicht van het collectieve handelen… de algemene evolutie van het menselijk geslacht steeds minder afwijken van een zekere en voorbestemde spoor’ (11, § 4).
Mills idealisme staat echter dichter bij Kant dan bij Hegel of Fichte. In het laatste hoofdstuk van zijn logica onderscheidt Mill namelijk tussen de wetenschappen, die ons het universum doen kennen en ‘praktijk’ en ‘kunst’. Hoe belangrijk de ‘moral sciences’ ook zijn we kunnen onze plichten en de regels voor ons handelen nooit uit de wetenschappen afleiden. Net als Kant (en Hume) legt Mill de nadruk op het verschil tussen zijn en behoren, want de wetenschap leert ons welke middelen wij dienen te gebruiken voor het bereiken van een bepaald doel, terwijl een kunst het doel zelf stelt. De architectuur bijvoorbeeld leert ons hoe wij mooie of imposante huizen kunnen maken, terwijl wij door de bijbehorende kunst weten waarom het wonen een waarde is. Alle kunsten vormen te zamen de kunst van het leven’, die leert wat rechtvaardigheid, nuttig en mooi is. Deze levenskunst is een ‘leer van doeleinden’, die op de ‘principes van de praktische rede’ steunt. Deze terminologie verwijst naar Kant, maar Mill meent dat de categorische imperatief zich laat verbinden met het ultieme beginsel van het geluk van de mensheid. Het lijkt me dat men alleen uit Mills biografie kan verklaren waarom de zoon bleef vasthouden aan de filosofische terminologie van de vader.
In 1848 verscheen Mills tweede hoofdwerk: The Principles of Political Economy, with some of their Applications to Social Philosophy. Uit deze titel zien we dat Mill ook hier de relatie legt tussen wetenschap en ‘de kunst van het leven’. Aanleiding voor het schrijven vormde de grote hongersnood in Ierland door het mislukken van de aardappeloogst, waardoor tussen 1845 en 1851 een miljoen mensen de dood vonden en de reactie van de Britse regering daarop: zij trok de graanwetten in, maar het resultaat was dat Ierland voedsel ging uitvoeren, doordat de pachters niet in staat waren voor hun eten te betalen.
Volwassenheid
In 1849 stierf Harriets echtgenoot, zodat de weg vrij kwam voor Mill om met Harriet te trouwen. Mill trok zich in deze periode van zijn leven geheel uit het openbare leven terug. Eerst na haar dood in 1858 publiceert hij On Liberty, al snel gevolgd door On Utilitarianism. Zijn terugkeer in het openbare leven werd bekroond door zijn verkiezing tot parlementslid in 1865. Als zodanig pleitte hij geheel in overeenstemming met het autonomiebeginsel van On Liberty voor de rechten van vrouwen, arbeiders, negers en de zelfstandigheid van Ierland. Aan zijn lidmaatschap van het Lagerhuis kwam in 1869 een einde door zijn weigering zich te distantiëren van een medekandidaat die niet in God geloofde. Het einde voor Mill zelf kwam in 1873. Hij werd bijgezet in het graf van Harriet te Avignon. Voor een begrafenis in de Westminster Abbey, het Panthéon van het Britse Rijk was hij te ‘radicaal’ gebleven. Een jaar na zijn dood publiceerde zijn stiefdochter Helen de Three Essays on Religion. Tot ontsteltenis van zijn vrienden betoogde hij dat het bestaan van God niet onaannemelijk is, zij het dat Hij gezien de wreedheid van de natuur niet als almachtig gedacht mag worden. Vanwege de morele en poëtische waarde zou men de religie in een wereld die steeds meer wordt geregeerd door de wetten van bot eigenbelang niet zonder meer mogen afschrijven.
‘One only form of belief in the supranatural stands wholly clear both of intellectual contradiction and of moral obliquity. It is that which, resigning irrevocably the idea of an omnipotent creator, regards Nature and Life not as the expression throughout of the moral character and purpose of the Deity, but as the product of the struggle between contriving goodness and an intractable material, as was believed by Plato, or as a Principle of Evil, as was the doctrine of the Manicheans.’