375 jaar geleden, om precies te zijn op 2 juli 1778, overleed Jean-Jacques Rousseau, enkele weken nadat, op 30 mei, zijn aartsvijand Voltaire was gestorven. Twee jaar eerder had hun toch al onverkwikkelijke ruzie een dieptepunt bereikt. Rousseau was tijdens een van zijn wandelingen bijzonder ongelukkig ten val gekomen, nadat hij omver was gelopen door een Deense dog. Pas na enkele weken was hij voldoende hersteld om zijn dagelijkse wandelingen te hervatten. Ondertussen deden in Parijs over de beruchte Rousseau de wildste verhalen de ronde, waarin zijn valpartij steeds grotere proporties had aangenomen. Tijdens een wandeling door de Tuilerieën keken verschillende voorbijgangers Rousseau verbijsterd aan: zij hadden gehoord dat Rousseau was omgekomen bij een ongeluk. Een krant had zelfs al een in memoriam aan Rousseau gewijd: ‘Het spijt ons dat wij niet kunnen ingaan op de talenten van deze welbespraakte schrijver: onze lezers zullen begrijpen dat het misbruik dat hij ervan gemaakt heeft, ons verplicht tot het meest strikte stilzwijgen’. Als Voltaire het bericht in de krant leest, schrijft hij aan een vriend: ‘Jean-Jacques heeft er heel goed aan gedaan te overlijden’.
Onbehagen
Rousseau en Voltaire waren volmaakte tegenvoeters. Voltaire,
philosophe en man van de Verlichting, meende dat onderricht en gebruik van verstand, de mens zou ‘verlichten’, grofweg in de zin zoals Kant zou formuleren: ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander.’ Rousseau lijkt een radicaal andere mening te zijn toegedaan. Eind 1749 las hij, toen hij op weg was om zijn vriend Diderot in de gevangenis te bezoeken, in een krant dat de Academie van Wetenschappen van Dijon een prijsvraag had uitgeschreven: ‘Heeft de vooruitgang van wetenschappen en kunsten bijgedragen tot bederf of tot verbetering van het zedelijk gedrag?’ Het antwoord op de vraag diende natuurlijk ‘tot verbetering’ te zijn, maar Rousseau schreef in plaats daarvan een hartstochtelijke aanval op de kunsten en wetenschappen: zij hebben de mens, die van nature goed was, juist verpest. De academie was wel zo sportief Rousseau de eerste prijs toe te kennen. Zo werd Rousseau in een klap beroemd en berucht.
Zijn andere grotere vertogen, Over de ongelijkheid en Het maatschappelijk verdrag, bevestigden Rousseaus status van de belangrijkste cultuurfilosoof – beter gezegd: cultuurcriticus – van zijn tijd. De oplossing voor zijn onbehagen in de cultuur luidde, terug naar de natuur. Zowel het onbehagen als het alternatief vonden een enorme weerklank bij de opkomende middenklasse, in heel Europa. Maar Voltaire schreef spottend over het onmaatschappelijk verdrag, ‘van de weinig maatschappelijk ingestelde Rousseau’. Naar aanleiding van het vertoog over de ongelijkheid schreef Voltaire aan Rousseau: ‘Niemand heeft met meer vernuft dan u gepoogd ons tot dieren te maken. De lectuur van uw boek doet in iemand het verlangen ontstaan op handen voeten rond te lopen. Omdat ik echter deze bezigheid al meer dan zestig jaar ben ontwend, voel ik ongelukkerwijze niet in staat haar weer op te nemen.’
IJdeltuiterij
Stad en platteland beschouwde Rousseau als een fundamentele tegenstelling. In het mondaine stadsleven van met name Parijs met zijn salons zag hij de bron van alle kwaad: daar overheerste de ijdeltuiterij en huichelarij van de mensen die erbij wilden horen. In het begin deed ook Rousseau zijn best geaccepteerd te worden in de salons, maar hij was onvoldoende bedreven in de kunst van de conversatie, waarin Voltaire en consorten juist zo in uitblonken. Rousseau cultiveerde vervolgens zijn eenvoudige (Zwitserse) afkomst; het motto van zijn eerste essay luidde dan ook: ‘Hier ben ik een barbaar, omdat ik door hen niet word begrepen.’
Rousseau brak een lans voor het eenvoudige, onbedorven leven op platteland en trok zich daar dan ook terug, in een soort kluizenaarshut in een uithoek van een landgoed van een bewonderaarster. Zijn temperament en visies bleken zodanig te verschillen van die van de encyclopedisten zoals Diderot, waarmee hij lange tijd bevriend was, dat het uitliep op ruzie. Dat kon ook bijna niet anders bij de hyperachterdochtige Rousseau.
Ondertussen schreef hij Julie ou la Nouvelle Heloise, een van de eerste brievenromans. In zijn ideeënroman Emile hield Rousseau een pleidooi voor een ‘natuurlijke opvoeding’. Dat laatste boek wist zelfs de onverstoorbare en broodnuchtere Kant van zijn stuk te brengen; het schijnt dat hij zo geboeid was dat hij de tijd te vergat, zodat zijn bekende, uiterst gedisciplineerde dagritme enkele keren danig verstoord werd. Overigens heeft Rousseau zijn pedagogische leer nooit in praktijk gebracht. Op zijn zachtst gezegd was hij niet in de wieg gelegd voor het vaderschap: hij bracht al zijn (vijf) kinderen naar het weeshuis zonder er ooit nog naar om te kijken.
De roman
Julie werd een
bestseller en
hype. Rousseau werd overstelpt met
fanmail van bewonderaars en vooral bewonderaarsters, die zich wanhopig afvroegen hoe het nu verder ging met de hoofdfiguren. Bij sommige boekhandelaren was er zoveel vraag naar het boek dat ze het gingen verhuren, per uur. Rousseau stond op het toppunt van zijn roem. Maar lang kon hij er niet van genieten. 1762 werd het jaar van de ommekeer: zijn
Emile en
Het maatschappelijk verdrag werden verboden en in Parijs zelfs in het openbaar verbrand. Opgehitst door de censuur werd Rousseau op straat aangevallen en met stenen bekogeld. Hij sloeg op de vlucht en bleef eigenlijk de rest van zijn leven voortvluchtig. In het begin werd hij nog wel geholpen door ‘verlichte geesten’ zoals Hume, maar Rousseau maakte zichzelf met zijn achtervolgingswaanzin al snel onmogelijk bij vriend en vijand. Overal zag hij bewijzen voor het grote complot dat Voltaire en zijn kliek tegen hem zouden hebben gesmeed.
Uiteindelijk kwam hij toch weer in Parijs terecht, eerst onder een valse naam, maar hij werd al snel ontmaskerd om vervolgens als het ware gedoogd te worden. Hij bleef de rest van zijn leven ‘eenzaam maar niet alleen’. Hij trok zich geheel terug in zijn eigen gedachtewereld, ging als het ware in innere Immigration. Zijn laatste drie grote geschriften zijn stuk voor stuk autobiografisch. Al voor zijn vlucht naar Engeland was hij begonnen met zijn autobiografie, de Bekentenissen, en die voltooide hij nu. Vervolgens kon hij toch niet laten er publiciteit mee te zoeken: hij ging het gehele werk (in Nederlandse vertaling zo’n zevenhonderd dicht bedrukte pagina’s) voorlezen in de salons. Deze voorleessessies duurden urenlang en namen soms een hele dag in beslag. Ten einde raad vroeg men de politie het voorlezen te verbieden, wat inderdaad gebeurde. Woedend zette Rousseau zich aan een ander werk, Dialogues, een discussie tussen ene Rousseau, ene Jean-Jacques en een Fransman… In zijn laatste werk, Overpeinzingen van een eenzame wandelaar, vertelt hij over het ongeluk met de Deense dog en hoe dat hem weer wat bij zinnen bracht. Dit werk is dan ook veel beter verteerbaar, niet zo groots en meeslepend, maar geschreven in een stijl die inderdaad doet denken aan een wandeling: Rousseau mijmert wat, dwaalt af en toe af, verdwaald zelfs nu en dan, en blijft regelmatig ergens wat uitgebreider bij stilstaan.
‘Jezelf blijven’
Met zijn autobiografische geschriften werd Rousseau een beetje de Patty Brard van de filosofie, het is de eerste real life soap: zeer openhartig schrijft hij over zijn chaotische leven vol dramatische wendingen. Maar hij wijdt ook graag uit over kleine onhebbelijkheden (diefstal, masturbatie, niets blijft de lezen bespaard). Het is geen poging tot zelfrechtvaardiging, het ging Rousseau er niet om achteraf zijn gelijk te halen (al lijkt het daar wel vaak op). Hij streefde er niet naar zijn lezer of gehoor ergens van te overtuigen, hij wil ze iets laten navoelen, namelijk zijn eigen gevoelens. Hij legt zijn ziel, zijn innerlijk bloot, de bron van alle wijsheid. Hij streefde naar waarheid, in de zin van oprechtheid, en vooral authenticiteit. Zijn vele geestelijke nazaten in het Big Brother-huis zeiden hem tot in den treuren na: ‘Je moet jezelf blijven’.
Rousseau was niet de eerste filosoof die autobiografisch schreef; Augustinus schreef zijn Belijdenissen en Montaigne was in zijn Essais af en toe zeer openhartig over zichzelf. Rousseau vergelijkt zichzelf met deze laatste: ‘Ik onderneem hetzelfde als Montaigne, maar met een doel dat tegenovergesteld is aan het zijne, want hij schreef zijn Essais alleen voor anderen en ik schrijf mijn overpeinzingen uitsluitend voor mezelf.’ Rousseau meende dus uniek te zijn en opende zijn Bekentenissen dan ook met: ‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet meer zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ik zelf.’ Het verschil met Montaigne is in dit opzicht minder groot dan Rousseau ons wil doen geloven, Montaigne opende voorwoord van zijn essays immers met: ‘Dit, lezer, is een eerlijk boek. […] Men vindt hierin, voor zover mijn eerbied voor het publiek dat toelaat, mijn gebreken en mijn natuurlijke manier van zijn naar het leven getekend. Had ik in een van de landen geleefd waar, zoals dat heet, de zoete vrijheid van de oorspronkelijke natuurwetten nog heerst, dan had ik mij heel graag, dat kan ik u verzekeren, van top tot teen en volkomen naakt afgebeeld.’ Het verschil tussen Rousseau en Montaigne zit hem eerder in de uitkomst. Montaigne schrijft in zijn laatste essay, ‘Over de ervaring’: ‘Ik die mij aan niets anders wijd, vind in mijzelf zo’n oneindige diepte en variatie, dat mijn leren geen ander resultaat oplevert dan dat het me doet beseffen hoeveel er nog te leren overblijft.’ Met andere woorden: Montaigne moet tot zijn eigen verbazing vaststellen dat hij voor zichzelf een raadsel blijft, ongrijpbaar, onbegrijpelijk. Dergelijke ironie en (zelf)relativering waren Rousseau volkomen vreemd, hij nam zichzelf volkomen serieus.Wellicht lag daar de diepere oorzaak voor de rivaliteit met de satiricus en ironicus bij uitstek: Voltaire.
Het zou in elk geval te simpel zijn om Rousseaus onenigheid met Voltaire af te doen als een soort strijd tussen Verlichting en romantiek. Rousseaus ‘egomania’ lijkt weliswaar typisch ‘romantisch’, maar misschien is het beter die twee, Verlichting en romantiek, niet als tegengesteld te beschouwen, maar als twee kanten van dezelfde medaille. Zoals gezegd was Kant ondersteboven van Rousseaus geschriften en sluit zijn beroemde definitie van Verlichting Rousseaus Bekentenissen bepaald niet uit, integendeel. Kants nadruk op autonomie en Rousseaus drang tot authenticiteit liggen in elkaars verlengde. ‘Bij morele vraagstukken […] heb ik mij er steeds wel bij bevonden ze meer door de stem van mijn geweten op te lossen dan door het oordeel van mijn verstand. Mijn morele besef heeft mij nooit bedrogen. Het heeft tot nu toe zijn zuiverheid in mijn hart zodanig bewaard dat ik erop kan vertrouwen en al zwijgt het in de praktijk soms tegenover mijn hartstochten, in mijn herinnering herneemt het daarover weer volledig zijn heerschappij. Daar beoordeel ik mijzelf met een misschien even grote gestrengheid als die waarmee ik na dit leven door de hoogste rechter geoordeeld zal worden.’ (Overpeinzingen van een eenzame wandelaar)
Alleen op de wereld
De Overpeinzingen beginnen met een constatering die moeilijk anders gelezen kan worden dan als klacht: ‘Ik ben dus alleen op de wereld, ik heb geen broeder meer, geen naaste of vriend, geen ander gezelschap dan mezelf.’ Toch hoefde Rousseau zich hier niet te beklagen, want hij verstond de kunst gelukkig te zijn in zijn eentje en nu hij door niemand meer werd tegengesproken, kon hij op eigen houtje uit de door Kant zo betreurde ‘toestand van onmondigheid’ treden. De autobiografie was Rousseau op het lijf geschreven. In de beroemd geworden ‘Vijfde wandeling’ (de Overpeinzingen bestaan uit tien ‘wandelingen’, waarvan de laatste door Rousseaus dood onvoltooid is gebleven) haalt hij herinneringen op aan de gelukkigste tijd van zijn leven, toen hij twee maanden verbleef op een klein eiland, het Petersinsel, in het Zwitserse Bielemeer. Hij was er in 1762 naar toe gevlucht nadat hij in Motiers met stenen was bekogeld: ‘[Ik] had wel gewild dat men van dit toevluchtsoord een eeuwige gevangenis zou hebben gemaakt, dat men mij er voor de rest van mijn leven had opgesloten, mij van iedere mogelijkheid en iedere hoop om eruit te ontvluchten had ontnomen en mij iedere communicatie met het vasteland had ontzegd, zodat ik, onkundig van alles wat zich in de wereld afspeelde, het bestaan ervan was vergeten en mij daar eveneens vergeten zou zijn.’ Rousseau vraagt zichzelf af: ‘Waarvan geniet men in een dergelijke situatie?’ En het antwoord moet natuurlijk luiden: van zichzelf! Diep in zichzelf vond Rousseau een ‘toereikend, volmaakt en volledig geluk dat in onze ziel geen enkele leegte laat die gevuld moet worden’: ‘In deze toestand verkeerde ik vaak op het Petersinsel, verzonken in mijn eenzame overpeinzingen, hetzij liggend in mijn boot, die ik met de stroom liet meedrijven, hetzij zittend aan het woelige meer of ergens anders, aan een mooie rivier of aan een beekje dat over de kiezelstenen kabbelde. […] En zolang deze toestand voortduurt heeft men, net als God, genoeg aan zichzelf.’
Jean-Jacques Rousseau
Naam: Jean-Jacques Rousseau
Geboortedatum: 28 juni 1712, Genève
Sterfdatum: 2 juli1778, Ermenonville, Frankrijk.
Levensgezel: Rousseau was getrouwd met de ongeletterde serveerster Thérèse Levasseur, bij wie hij vijf kinderen verwekte. De legende wil dat Rousseau de kinderen vlak na de geboorte in weeshuizen stopte omdat ze hem afleidden bij het schrijven van zijn opvoedkundige werk Émile.
Bevriend met: David Hume
Thema’s: Rousseau wilde zoveel mogelijk terug naar de natuur, maar hij was niet zo naïef om te denken dat de mens terug kon naar zijn oorspronkelijke, natuurlijke staat. Hij zag de oplossing in een nieuwe, democratischer staatsvorm en een natuurlijkere opvoeding. In zijn beroemdste boek, Contrat social, ontwierp hij een nieuwe sociale orde. Hij ging ervan uit dat alle deelnemers van een samenleving een gelijke plaats toekwam als burgers in een democratische staat. De staat is de verpersoonlijking van de volkswil en vaardigt dus wetten af die in overeenstemming zijn met de algemene wil. Het individu moest zich volgens Rousseau schikken naar deze algemene wil, omdat deze redelijk en rechtvaardig was. Door zich te schikken garandeerde men de grootst mogelijke vrijheid voor de meeste mensen in de samenleving.
Hoofdwerken: Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes (1755), Discours sur la sciences (1749), Julie ou la Nouvelle Héloïse (1761), Contrat social (1762), Émile (1762), Confessions (1781), Les revêries du promeneur solitaire (1776).
Bekende uitspraken:
‘Het gevoel is belangrijker dan de rede.’
‘De mens wordt vrij geboren en overal ligt hij in ketenen geboeid.’
‘Terug naar de natuur.’
Boeken:
Bekentenissen, door J.J. Rousseau, uitgeverij De Arbeiderspers, _ 44.90
Vertoog over de ongelijkheid, door J.J Rousseau, uitgeverij Boom, _15,-
Het maatschappelijk verdrag, door J.J. Rousseau, uitgeverij Boom, _15,-
Links:
http://www2.lucidcafe.com/lucidcafe/library/96jun/rousseau.html Korte biografie met links
http://www.wabash.edu/Rousseau The Rousseau Association. Rousseau links.
http://www.wabash.edu/Rousseau/jjrmus2.html Muziek van Rousseau