Op een mooie, zonnige lenteochtend joelen en schreeuwen de kinderen op het schoolplein. Iris zit stilletjes op de rand van de zandbak, helemaal verdiept in het scheppen en ordenen van de zandkorrels.
‘Weet jij wat geluk is?’ vraag ik haar.
Ze kijkt me blanco aan. Ze weet werkelijk niet waar deze vraag op slaat. ‘Nee.’
Ik kijk de andere kindjes aan, die ook mijn vraag hebben gehoord. Ze zijn geïnteresseerd, maar het lijkt wel of ik Chinees sprak. Iemand?
Een wat ouder kind komt langsgewandeld. Marcia is een jaar of acht. Ik stel de vraag opnieuw. Ze geeft niet meteen antwoord en fronst haar wenkbrauwen, alsof ze heel diep in haar hoofd op zoek is naar het antwoord.
‘Geluk is… als je ergens heel blij om bent’, zegt ze stralend.
Aha… En wanneer ben je blij?
‘Nou’, zegt Iris, die dit woord weer wél begrijpt, ‘als je een ijsje krijgt, dan word je blij. Of als je wint met Pokémon.’
‘En… móét je altijd gelukkig zijn?’ vraag ik door.
Chaima neemt het woord. Haar lange donkere haar danst in de wind. ‘Maar mijn moeder vindt het heel belangrijk dat ik gelukkig ben, zegt ze altijd. Als ik verdrietig ben, dan gaat ze me troosten, zodat ik weer lekker kan slapen. Of dan gaan we samen shoppen, dat is gewoon leuk.’
Blijkbaar is verdriet het tegenovergestelde van geluk. ‘Dus het is eigenlijk niet de bedoeling dat je verdrietig bent?’ probeer ik de onderliggende gedachte te zoeken.
‘Jawel, het mag wel.’
‘Waarom troost ze je dan?’
‘Omdat het niet zo leuk is om verdrietig te zijn’, redeneert Peter.
Ik begin me te schamen voor mijn rare vragen. Geluk – waar heb ik het over? Blijheid, verdriet en leukigheid is alles wat er speelt. Bij een verzoek om meer reflectie, in termen van ‘geluk’, kan ik een wazige blik in de kinderogen verwachten.
‘Maar,’ doe ik een laatste gooi, ‘zouden er mensen zijn die altijd alleen maar gelukkig zijn en nooit verdrietig?’
Even is het stil.
‘Nou, misschien weten grote mensen dat wel beter.’
‘Ja’, zegt Chaima, ‘kinderen moeten dat nog leren.’