Home Geachte Nederlander,

Geachte Nederlander,

Door Bart Brandsma op 30 november 2012

10-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

Als u tot een keuze gedwongen wordt, welke waarde is dan volgens u de belangrijkste om goed met elkaar samen te kunnen leven in Nederland? Filosofie Magazine gaf opdracht voor een representatieve steekproef om het waardebesef van de Nederlander te leren kennen. Welke waarden wegen het zwaarst, maar ook wat verstaan we eronder? Veiligheid en fatsoen zijn de onbetwiste winnaars, terwijl vaderlandsliefde het gemoed van de Nederlander splijt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Discussies over normen en waarden zijn vaag, is een veelgehoorde klacht. Want wat verstaan we eronder? Solidariteit gaat voor de een veel verder dan voor de ander. Een waarde als zelfbeschikking wordt liberaal of juist meer socialistisch opgevat. Fatsoen is in de ogen van een behoudend fatsoensrakker iets heel anders dan in die van een activistische ‘anders-globalist’. Over de definities van waarden zijn we het nooit eens, laat staan dat we een publieke discussie over de afweging van die waarden tot een goed einde zouden kunnen brengen. Dat willen we wel, in Nederland, maar zonder gemeenschappelijke vertrekpunten blijft het inderdaad vaag. Daarom – zo ‘brainstormde’ de redactie van Filosofie Magazine – moeten we weten wat ‘de Nederlander’ nu eigenlijk zelf verstaat onder de belangrijkste waarden. Welke prioriteiten stelt hij en hoe luiden zijn definities?
 
Met onze meting van het vaderlandse moreel besef kunnen we de onomstreden, maar ook de meest omstreden waarden traceren. Welke waarde is volgens de Nederlander de belangrijkste om goed met elkaar samen te leven? Onomstreden op de eerste plaats van de top-10 staat veiligheid. Bijna 40 procent zet deze op de eerste, tweede of derde plaats. Een opvallende winnaar in het rijtje omdat het een ‘negatief’ begrip is. De waarde wordt ‘zichtbaar’ als hij er niet is. Als het veilig is, gaat alles ongemerkt zijn gangetje. Alleen bij incidenten wordt pijnlijk duidelijk dat veiligheid ontbreekt. De enorme waardering van veiligheid in deze peiling duidt misschien vooral op het gevoelde ontbreken ervan. Fatsoen, op de tweede plaats, is wat meer omstreden. 35,6 procent kiest ervoor deze waarde op de eerste, tweede of derde plaats te zetten. Toch ziet ruim een kwart (25,9 procent) daar niet zoveel in, en zet fatsoen op een van de laagste drie plaatsen. Over veiligheid zijn we het dus eens, over fatsoen niet.

In absolute getallen en gewogen gemiddelden eindigen veiligheid en fatsoen op de plaatsen 1 en 2. Met deze score selecteert de Nederlander feilloos twee ‘gevoelswaarden’. Het valt op dat veiligheid en fatsoen de waarden ‘verslaan’ die in de geschiedenis van de politieke filosofie een veel grotere rol spelen. Het lijkt of de burger bescherming wil tegen een ‘gewetenloze’ buitenwereld, en fatsoen ziet als het smeermiddel dat de omgang met die buitenwereld moet regelen. We hebben toch echt gevraagd naar waarden die volgens de ondervraagde belangrijk zijn ‘om goed met elkaar samen te leven’, en hebben niet gevraagd: wat vindt u voor uzelf een belangrijk waarde?

Veiligheid en fatsoen blijken de meest gewilde én meest eenduidige waarden. We weten wat we ermee bedoelen. Veiligheid vatten we op als ‘een gevoel van geborgenheid en bescherming’ (63,1 procent), wat iets anders is dan de traditioneel filosofische opvatting (Hobbes en Stuart Mill) ‘veiligheid is beschermd zijn tegen de ander in de samenleving’ (12,7  procent). Een kleine kwart eist nog iets meer, en definieert veiligheid als ‘de afwezigheid van risico’s en gevaren’ (24,1 procent). Hoe jonger de Nederlander, hoe groter de aanhang voor deze laatste definitie. Ouderen kiezen relatief vaker voor ‘geborgenheid en bescherming’.

Ook fatsoen is helder omschreven als ‘netjes met elkaar omgaan, en je goed gedragen in het openbaar’ (61,6 procent). Een door ons voorgestelde uitbreiding van de definitie naar ‘niet alleen privé, maar ook in het publiek debat een beschaafde houding aannemen’ krijgt slechts steun van 23,8 procent, terwijl een nog kleinere groep (14,6 procent) kiest voor ‘paal en perk stellen aan de uitverkoop van de beschaving, door bijvoorbeeld opvoedkampen, maatregelen tegen seksualisering van de openbare ruimte of de graaicultuur in het bedrijfsleven’. Daarover gaan wel de debatten in de krantenkolommen en op televisie, maar de Nederlander vindt dat uiteindelijk minder belangrijk. Die heeft een gematigder fatsoen voor ogen.    

Dat drukt zich ook uit in de definities die mensen zelf bedachten. Veiligheid werd gedefinieerd als: ‘Dat je durft uit te gaan, zonder te denken: als er maar niets gebeurt’, ‘Niet angstig hoeven te zijn als mijn dochter ergens naar toe wil’ of  ‘Dat mijn hondje niet als schietschijf wordt gebruikt’. Bij fatsoen denken de ondervraagden aan: ‘Niet voordringen,  opstaan voor ouderen, respect voor alles wat leeft’. En passant wordt door een geënquêteerde gewezen op de oorzaak van alle angst op straat: ‘Er is veel non-verbale intimidatie, waardoor je niet meer veilig de straat op kunt.’ Een ander draagt een oplossing aan, en maakt al even en passant dit hele onderzoek overbodig: ‘Wanneer je je fatsoenlijk gedraagt, dan hoeven de andere waarden niet benoemd te worden, want die vloeien er vanzelf uit voort.’ Consequent zette deze persoon fatsoen bovenaan de lijst van waarden.

Liefde voor het vaderland

‘Vaderlandsliefde’ is een heel ander lot beschoren. Hoe vergaat het deze veel bezongen deugd? Deze eindigt onderaan, maar was in absolute aantallen bijna als winnaar uit de bus gekomen. Een relatief kleine groep (14,3 procent) blijkt deze waarde absolute prioriteit te geven, terwijl meer dan de helft van de ondervraagden (53,6 procent) liefde voor het vaderland op een van de vier laagste plaatsen zet; 28,9 procent verwijst deze waarde zelfs naar de tiende plaats. Deze uitslag maakt vaderlandsliefde tot de meest omstreden waarde van dit onderzoek, wellicht zelfs tot splijtzwam van ons gemoed. Het scoort of hoog of laag. Alles of niets. Maar wat betekent dat? Gaat het hier om nationalisme, is het patriottisme? Slechts 10,5 procent ziet vaderlandsliefde nog als ‘de bereidheid om offers te brengen voor het vaderland, als het moet: de dood.’ Die eer laten we dus massaal aan ons voorbij gaan. Een moderne variant wint het van de klassieke. Vaderlandsliefde omschrijven mensen als ‘een gevoel van trots op de cultuur en historische prestaties van Nederland’. ‘Trots op Nederland’ – de gewiekste slogan van Rita Verdonk – spreekt een minderheid zeer aan, maar gevraagd naar de bindende waarde ervan, oordeelt een ruime meerderheid zeer negatief over dit type vaderlandsliefde.

De Nederlander maakt zich grote zorgen over onze waarden. Gevraagd naar de ontwikkeling van waarden in Nederland in het afgelopen jaar oordeelt 30,4 procent dat deze ‘zijn achteruitgegaan’, 16,2 procent meent zelfs ‘sterk achteruitgegaan’ en 17,1 procent constateert ‘een kleine beetje achteruitgang’. Bij elkaar is dus 63,7 procent negatief; slechts 12,7 procent is positief gestemd ( 8,7 procent: ‘een beetje vooruitgegaan’, 3,2 procent: ‘vooruitgegaan’ en 0,8 procent: ‘sterk vooruitgegaan’). De overigen zien geen vooruitgang, maar ook geen achteruitgang of behoren tot de bekende categorie ‘weet het niet’. Hoger geschoolden zijn net wat positiever over de ontwikkelingen dan lager geschoolden, en de vrouwelijke Nederlander blijkt wat somberder op dit punt dan de mannelijke.
 
Hoe schalen Nederlanders de andere waarden in? Gelijkwaardigheid staat op de derde plaats gevolgd door de middenmoters vrije meningsuiting, tolerantie, solidariteit en zelfbeschikking. Maar 8 procent zet gelijkwaardigheid echt op de eerste plaats, maar dat wordt meteen goed gemaakt doordat liefst 37,1 procent die haar een tweede, derde en vierde plaats toekennen. Dan gaat het om de klassieke opvatting: ‘In gelijke gevallen gelijke behandeling, ongeacht ras, geslacht, godsdienst of politieke gezindheid’ (62,9 procent). Slechts een kleine minderheid (9,5 procent) kiest voor een andere definitie, waarbij de identiteit van iemand bescherming verdient, ‘ook al strookt die niet met de moraal van de meerderheid’ of een definitie waarbij – klassiek socialistisch – de gelijkwaardigheid gestalte moet krijgen door ‘iedereen kansen en middelen te bieden om als volwaardig burger mee te tellen’ (27,6 procent)

Vrije meningsuiting resulteert in een definitie die media en politiek te denken moet geven. Slechts 12,2 procent verstaat daaronder ‘het recht alles te zeggen, ook al is dit beledigend’. De aloude opvatting ‘het recht een mening te koesteren en te uiten, ook als die ingaat tegen de overheid’ krijgt 46,2 procent. Maar het opvallendst is de brede steun voor een andere definitie van vrije meningsuiting: ‘naar elkaar luisteren, om daarmee alle meningen voldoende recht te doen’. De Nederlander is het polariseren misschien eindelijk beu. Die conclusie lijkt gerechtvaardigd te worden door de definities van tolerantie en solidariteit; goede middenmoters. Voor een minderheid staan ze op nummer 1, maar ongeveer 30 procent zet deze op de plaatsen 2 tot en met 4. Tolerantie is voor 41,4 procent ‘leven en laten leven, zonder elkaar in de weg te zitten’. Liefst 50,4 procent kiest voor de definitie ‘ruimte geven aan de eigenheid van de ander, mits dit niet botst met het algemeen belang.’ Slechts 8,2 procent (!) zegt dat tolerantie overeenkomt met ‘het vermogen om beledigingen te kunnen incasseren’. De Nederlander is polariseringsmoe, concluderen we. Zo is solidariteit ‘bijdragen aan het welzijn van alle Nederlanders (46,8 procent) en niet: ‘bijdragen aan het welzijn van mensen uit eigen kring, familie of religie (19,2  procent).

Op de nummers 7, 8 en 9 staan drie sympathieke stiefkindjes van het publiek debat. Op 7 zelfbeschikking, een ouderwetse term die voor de individualistische Nederlander toch hoger had kunnen scoren. Zelfbeschikking is wel belangrijk, maar sociale waarden prevaleren. Respect voor dier en natuur (op 8), scoort niet hoog en niet laag; iedereen is bereid om deze waarde een plaats te gunnen, maar dan wel in de middenmoot, terwijl de nummer 9, ‘religieuze vrijheid’ juist óf hoog óf laag scoort. Een groep van 11,8 procent zet de waarde zelfs op nummer 1, terwijl exact 50 procent deze waarde op de plaatsen 7 tot en met 10 zet. ‘Respect voor dier en natuur’ en ‘religieuze vrijheid’ scoren dus bijna even hoog, maar de redenen daarvoor verschillen. Respect voor dier en natuur is geen omstreden waarde, en doet het daarom niet zo goed in de peiling. Een enkeling komt spontaan met een felle definitie: ‘Dat je met je poten van dieren afblijft, dat er meer geld in de biologische boerderij wordt gestopt, dat de mens niet boven de dieren wordt geplaatst en dat de natuur niet ondergeschikt is aan economische belangen.’ Religieuze vrijheid is juist wel een omstreden waarde, maar gooit daardoor gemiddeld ook geen hoge ogen. Datzelfde geldt voor de hekkensluiter: vaderlandsliefde.
 
De Nederlander mag dan negatief gestemd over de ontwikkeling van het waardebesef,  hij denkt ook dat hij er zelf bitter weinig aan kan doen. We vroegen naar de instanties of personen die hun verantwoordelijkheid zouden moeten nemen: het gezin, de burger, politie, media, lokale of landelijke overheid, maatschappelijke of levensbeschouwelijke organisaties, de handhavende of de rechterlijke macht? Alleen voor de waarden fatsoen en tolerantie acht de Nederlandse burger zichzelf aansprakelijk. Voor fatsoen zelfs nog meer, daar moet het gezin het voortouw nemen. Maar voor de bevordering van alle andere waarden is het de landelijke overheid die het moet doen. Deze attitude wordt al door generaties politici bekritiseerd; politiek en landelijke overheid wijzen juist graag op de rol van het burgerinitiatief en ‘het maatschappelijk middenveld’. Het meest opvallend is dat de Nederlander juist daarvan geen heil verwacht. Van maatschappelijke organisaties, maar ook van de rechterlijke macht en lokale overheden verwacht de Nederlander niet veel, omdat hun rol beperkt is. Het is vooral de staat die het moet doen. De politie mag als verlengstuk van de overheid een rol spelen als het gaat om veiligheid, en voor religieuze vrijheid mogen ook levensbeschouwelijke organisaties als moskee en kerk zich meer roeren, maar het grote heil verwacht de Nederlander uit de hofstad. Den Haag, wat is daarop uw antwoord?

Fatsoen

Kort voor het begin van onze jaartelling omschrijft Cicero het fenomeen ‘decorum’, waarmee de term fatsoen is geboren. Het zet het in een rijtje van vier eigenschappen; wijsheid, gemeenschapszin, geestkracht en decorum. Deze vier vormen met elkaar de noodzakelijke voorwaarde voor ‘eerzaamheid’. En juist dát – ‘een man van eer zijn’ – is de bijdrage die Cicero verlangt van burgers. ‘Eerzaam zijn’ is een maatschappelijke verdienste, en vraagt nadrukkelijk om meer dan alleen fatsoen. De Romeinse filosoof beschrijft het in zijn werk Over de plichten. De mens moet voorkomend, aangenaam en welwillend zijn. Wijs en evenwichtig, wars van bedrog en list, kiest de burger een zeker decorum. Cicero doelt daarmee op ‘goede vormen’ en waardigheid, zodat niemand zich hoeft te schamen of in verlegenheid wordt gebracht. Je mag dat doen op je eigen manier, passend bij je karakter, maar decorum is niet vrijblijvend. Het is beheersing.

Nooit gaat het Cicero om decorum alleen. Fatsoen is niet het volgen van regeltjes, maar een onophoudelijk zoeken naar omgangsvormen en integriteit. Fatsoen werkt als een smeermiddel. Heb je er genoeg van op de tandwielen, dan doet het radarwerk van de samenleving wat het doen moet. Waar het op is, delven mensen het onderspit. En het raakt daadwerkelijk op, zo stelt filosoof Andreas Kinneging, als fatsoen vervalt tot etiquette. Dat mag nooit gebeuren. Kinneging: ‘Fatsoen is een voorportaal; datgene wat je kinderen als eerste leert, voordat je hen brengt naar de grote moraal.’
De Israëlische denker Avishai Margalit analyseert ‘de fatsoenlijke samenleving’. Hij stuit al snel op een bijzondere eigenschap van fatsoen. Het is een bijproduct van een bepaalde levenswandel. En dat verklaart waarom we fatsoen allemaal kennen, als een oude vertrouwde, maar tegelijkertijd kunnen we het niet ‘zichtbaar maken’. Fatsoen houdt zich schuil. Fatsoen kun je bewaken, bewaren, je kunt het verdedigen, maar je kunt er niet op een assertieve wijze mee naar buiten treden. Fatsoen, kun je niet ‘doen’.

Solidariteit

De betekenis van solidariteit varieert van het onderschrijven van een gezamenlijk belang tot een morele lotsverbondenheid van mensen. Oorspronkelijk stamt het woord af van de Romeinse juridische term in solidum – ‘in het geheel’ –, een vorm van aansprakelijkheid, waarbij meerdere schuldenaren garant staan voor de vergoeding van de gehele schuld bij een schuldeiser.

Het christendom preekte naastenliefde en de Franse Revolutie huldigde vrijheid, gelijkheid én broederschap. ‘Solidariteit’ als begrip duikt pas op als negentiende-eeuwse uitvinding van het Franse socialisme. In het Communistisch Manifest (1848) van Karl Marx en Friedrich Engels krijgt die solidariteit vervolgens een internationale betekenis, als arbeiders wereldwijd worden opgeroepen zich te verenigen. Na de ineenstorting van het communisme in 1989 resteert het idee dat de mens te egoïstisch is om zuiver uit morele broederschap solidair te zijn. Slechts een ‘welbegrepen eigenbelang’ kan solidariteit nog stutten, zoals in een verzorgingsstaat ieder zijn deel wil betalen om het eigen risico te dekken.
 
De Amerikaanse filosoof John Rawls bedacht een invloedrijk idee van solidariteit dat tussen het eigenbelang van het individu en de saamhorigheid van de gemeenschap ligt. ‘Sociale en economische ongelijkheden moeten tot het grootst mogelijke voordeel strekken van de minst bevoorrechte leden van de samenleving’, schrijft hij in Een theorie van rechtvaardigheid (1971). Ieder is vrij zijn talenten te ontplooien en in welvaart te verschillen, zolang de vruchten van deze ongelijkheden maar ten goede komen aan de zwakkeren in de samenleving. Rawls pleit niet voor nivellering, maar voor regulering van de sociale effecten van individuele verschillen tussen mensen, die nu eenmaal bestaan door toeval en pech. Dat maakt hem bij uitstek tot denker van de ‘Derde Weg’, de sociaal-liberale verzorgingsstaat. Zo’n verzorgingsstaat vereist wel een minimum aan morele consensus. Als gemeenschappelijke normen en waarden verdwijnen, neemt ook de bereidheid tot solidariteit af. Is de liberale atheïst solidair met de orthodoxe moslim? Is de Rotterdamse havenarbeider solidair met de Poolse loodgieter?

Vrije meningsuiting

Vrij verkeer van ideeën is noodzaak om optimale kansen te geven aan de waarheid. Deze gedachte is van John Stuart Mill (Over vrijheid, 1859), die een vrije uitwisseling van meningen ‘in dienst van de waarheid’ stelt. Je vindt waarheid als je geen belemmeringen toestaat. Een zware opgave, want ook als we de waarheid hebben gevonden, moeten we toch steeds opnieuw de optie overwegen of we het niet bij het verkeerde eind hebben. En een aanname die ‘helemaal waar’ is, wordt een dogma als we niet steeds open staan voor kritiek erop. Ook oprechte overtuigingen gaan teloor als ze niet steeds opnieuw worden uitgedaagd.

Maar wat als het niet iedereen om waarheid is te doen? Mill gebruikt de term ‘een marktplaats van ideeën’. Met die terminologie ontvouwt zich een probleem. Juist op de markt tellen persoonlijke winst en verlies mee. Niet welk idee komt als beste uit de strijd, maar wiens idee komt er als beste uit de strijd? Dat kan het gezamenlijk streven naar waarheid behoorlijk in de war schoppen. Mill krijgt dan ook kritiek. Soms heeft de waarheid sterke concurrenten. Publieke veiligheid, rust in de binnenlandse gelederen kunnen het waarheidsbelang overstijgen. En in de wereld van de kunst heeft creativiteit bijvoorbeeld prioriteit. En, zegt de scepticus, overschat je niet het kunnen van mensen als iedereen maar mee gaat doen aan ‘waarheidsvinding’?

 
Geestverwant van Mill, de dichter Milton, maakte twee eeuwen eerder zijn standpunt helder in Aeropagitica. (1644) ‘Meningen van mensen, zijn niet meer dan kennis in de maak.’ Milton had een ‘broederlijke zoektocht naar de waarheid’ voor ogen, om van meningen kennis te maken. God heeft ons een dorst naar die kennis gegeven. Maar mag de staat dan niet voorzichtig ingrijpen? ‘Nee,’ zegt Milton, ‘want wat geautoriseerd wordt, ademt slechts de tijdgeest.’ Milton wil meer.

Gelijkwaardigheid

Gelijkwaardigheid verwijst naar een historische stroming; het egalitarisme. Binnen die filosofische stroming kan het beginsel ‘gelijkheid’ heel verschillende vormen aannemen, van politieke gelijkheid, tot sociale gelijkheid en gelijkheid van mogelijkheden. Zo betoogt bijvoorbeeld het liberale egalitarisme, met founding father John Locke (1632-1704) dat elk mens de rede bezit, en daarom met gelijke en onvervreemdbare rechten is geboren. Op deze gedachte is voortgeborduurd in de verklaring van de rechten van de mens, waarin niet alleen de rechten van de mens – in abstracto, maar toch ook welomschreven – zijn neergezet, maar ook de stelling dat alle mensen op deze wereld er een gelijke aanspraak op kunnen maken. Mensen zijn heel verschillend, maar hoe afwijkend ook – daarom is juist gelijkwaardigheid als abstractie zo bruikbaar –, het maakt ze niet minder waard dan een ander.

In de Franse revolutie (1789), waarin ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ als leuze opdook, is gelijkheid een hartekreet. Nadat de bevolking van Frankrijk jaren honger had geleden, te wijten aan wanbeleid en een bankroet verklaarde staat, was er wat ruimte om te reflecteren op het eigen lot. De koning speelde God op aarde, de adel hoefde geen pijnlijke belasting te betalen en inde geld en oogst bij de boeren, en de geestelijkheid genoot privileges. De roep om gelijkheid in dit sociale klimaat, was het zelfde als vragen om een totale omwenteling. Die kwam er dan ook, gevoed door verlichte filosofen als Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) die als maatschappijcriticus in zijn Vertoog over de ongelijkheid beschreef hoe de ‘status quo’ als hoogst haalbare maatschappijvorm werd voorgespiegeld, terwijl de adel vooral het ‘amour-de soi’, het eigenbelang wilde verzekeren. Het ‘Geen god, geen meester!’, een veel minder bekende leuze uit die tijd, geeft de inzet weer; geen ongelijkheid zonder geloofwaardige rechtvaardiging. De oude rechtvaardiging was uitgehold door misstanden, ondergraven door filosofen en omvergeworpen door ‘elkaars gelijken’.

Respect voor dier en natuur

Dier en natuur komen er meestal slecht vanaf in de filosofie. De natuur staat aan het begin van alle leven, maar we willen haar vooral temmen, beheersen en in een gunstig geval beheren. En het dier mag misbruikt worden, want het heeft of geen ziel, of geen rationele vermogens, of geen gevoel (volgens, respectievelijk, Thomas van Aquino, George Comte de Buffon en René Descartes).

In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert dit. In reactie op het gematigde milieuactivisme van de jaren zestig introduceert de Noorse filosoof Arne Naess in een artikel in het Engelse tijdschrift Inquiry zijn ‘deep ecology’. Volgens Naess schiet de traditionele ethiek, die de mens als hoogste doel ziet, tekort. Als we milieuproblemen willen aanpakken, moeten we erkennen dat de belangen van de natuur soms strijdig zijn met de onze.
In 1975 publiceert Peter Singer Dierenbevrijding, dat nog steeds populair is in de dierenrechtenbeweging. In dat boek veroordeelt Singer de algemene aanname dat dieren minder belangrijk zijn dan mensen. Experimenteren op gehandicapten of gestoorden is ons een gruwel, maar medicijnen testen op intelligente dieren noemen we vooruitgang. Singer wil dieren beschermen tegen dit kwalijke ‘speciësisme’.
Waren Naess en Singer nog excentrieke dierenliefhebbers, sinds begin jaren negentig – met het gat in de ozonlaag, de kap van de regenwouden en het broeikaseffect – is de natuur niet meer weg te denken uit het publieke debat. De Nederlandse filosoof Koo van der Wal stelt dat een nieuwe ethiek nodig is om te bepalen welke schuld we dragen tegenover generaties die ná ons komen. De schade die we onze naasten berokkenen zou nog kunnen worden beschreven met traditionele theorieën, maar onze achterkleinkinderen staan machteloos tegenover ons wangedrag. Het wachten is op een doeltreffende ethiek die de belangen van toekomstige generaties inschat, weegt en ons daarmee confronteert.