Home Gast van de schepping

Gast van de schepping

Door Jacques de Visscher op 06 maart 2013

10-2002 Filosofie magazine Lees het magazine
Zonder God gaat het niet. Dat is wat bijblijft na lezing van George Steiners associatieve Grammatica van de schepping. Hij is bevreesd voor de dag waarop het hedendaagse ‘aspirine-agnosticisme’ wordt vervangen door een echt atheïsme.  

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Eind jaren tachtig besprak ik met George Steiner in het Brusselse restaurant met de sprekende naam ‘Taverne du Passage’ de samenstelling van het boek Heeft waarheid een toekomst?. Toen vertelde hij me dat hij zich voortaan zoveel mogelijk met theologie wou bezighouden. Zijn essay Real Presences (1989) moest daarvan al een eerste manifestatie zijn, maar de theologische dimensie van onze literaire cultuur zou hij uitwerken in de Gifford Lectures, die hij in 1990 hield aan de universiteit van Glasgow. Hij wist al vlug dat zijn thema ‘Grammars of Creation’ zou zijn en het was zijn opzet om nu echt zijn ‘summa’ te schrijven en uiteen te zetten. Die prestigieuze lezingen – andere genodigden waren destijds eminente auteurs als Henri Bergson, Gabriel Marcel, Arnold Toynbee, Hannah Arendt en ook Iris Murdoch – heeft Steiner wel gegeven, maar de uitgave liet op zich wachten. Daarover ondervraagd, antwoordde hij steeds maar dat hij zo vaak voor allerlei lezingen overal in de wereld werd gevraagd, zodat hij de rust niet kon vinden om zijn notities en een eerste versie uit te werken. Intussen nam hij afscheid van zijn leeropdracht in Genève – in Cambridge heeft Steiner, in tegenstelling tot wat zo vaak wordt beweerd, nauwelijks of niet gedoceerd, hij was daar tot 1999 alleen ‘honorary fellow’ – aanvaardde hij de wisselleerstoel ‘Vergelijkende literatuurwetenschap’ aan de universiteit van Oxford en publiceerde hij zijn memoires, Errata: An examined life (1997). Pas in de zomer van 2000 lukte het hem zijn uitgever de eindversie van zijn Gifford Lectures aan te bieden. De verwachtingen waren hoog gespannen, maar die werden niet helemaal ingelost en het boek Grammars of Creation, dat in het voorjaar van 2001 eindelijk op de markt kwam, is, helaas, niet hét grote boek van de geduchte literatuurtheoreticus en cultuurfilosoof geworden.



Hoe komt dit? Steiner is zo gretig met het publiceren en verkondigen van zijn meningen en overtuigingen in boekbesprekingen en lezingen dat elk nieuw boek van hem zowat een samenvatting is van wat we al elders hebben gelezen of gehoord. Het moet ons dan ook niet verbazen dat een auteur met veel publieke optredens zich onvermijdelijk herhaalt. Dit boek komt dus wat laat, en dit geldt nog meer voor een vertaling. Deze opmerking is echter niet essentieel, er is meer. Hoe knap en spitsvondig Steiner ook moge zijn – zijn eruditie is imponerend – het is vandaag uitzonderlijk moeilijk in de geesteswetenschappen baanbrekend werk te leveren, zeker als men de overtuiging heeft dat juist de hedendaagse tijd de artistieke creativiteit helemaal niet gunstig gezind is. Deze sombere stand van zaken beïnvloedt onvermijdelijk wat hij de ‘grammatica’ noemt: dit is ‘de verwoorde organisatie van waarneming, reflectie en ervaring; de zenuwstructuur van het bewustzijn wanneer het met zichzelf en anderen communiceert’. Deze organisatie kan het niet zonder hoop en toekomstverwachtingen stellen – waarop zou zij anders zijn gericht? Daarom liggen aan deze cultuurhistorische organisatie theologisch-metafysische veronderstellingen ten grondslag, ‘met alle onzekerheid van dien’, zo schrijft Steiner, omdat we ons bij onze beschouwingen ons aan verkeerde investeringen kunnen bezondigen. In die zin staat het westen voor sombere tijden want de religieuze basis van hoop verzwakt er gestaag: ‘Het individuele bewustzijn neemt steeds minder zijn toevlucht tot een aanspraak op bovennatuurlijke tussenkomst. Hopen is geatrofieerd tot min of meer oppervlakkige rituelen en inerte uitdrukkingswijzen. Zonder aan God te denken hoopt men “in godsnaam”.’

Met zevenmijlslaarzen holt Steiner door de cultuur- en kunstgeschiedenis, uit zijn ‘encyclopédie imaginaire et vivante’ citeert hij tientalleen auteurs – de oorspronkelijke Engelse uitgave beslaat tien kolommen in een heel klein lettercorps – en zonder zich om zijn vrijpostigheid te generen associeert hij de ene gedachte met de andere, zodat de lezer onvermijdelijk wordt meegesleurd in een euforische stroom van namen, bewegingen, ‘ismen’ en titels van gelezen of ongelezen klassieken. Opmerkingen over muziek, moderne fysica, cyberspace, schilderkunst, theologie en wiskunde krijgen in deze dwarreling van associaties ook hun plaats; de auteur stelt zich hierbij gerust door te zeggen dat veel van wat hij opsomt of vermeldt vertrouwd terrein is. Dit is geen gemakkelijke lectuur en van tijd tot tijd zou men hopen dat Steiner een en ander zou doseren en zich wat langzamer en behoedzamer aan een uitvoeriger analyse zou wijden. We moeten eerlijk zijn: hij geeft ons enkele inspirerende analyses van fragmenten uit het oeuvre van Dante en Vergilius in het tweede hoofdstuk; ook René Char en Paul Celan krijgen in het vierde hoofdstuk een mooie plaats – Steiner heeft deze auteurs werkelijk gelezen en herlezen. Hier bewijst hij dat hij een echte filoloog is, iemand die niet alleen van de letteren, de semantiek en van de syntaxis houdt, maar die ook en vooral thuis is in de poëtische dimensie van het creatieve gebeuren in de wereld van de kunsten. Maar tegelijk is hij zich er van bewust dat we in de laat-moderniteit leven, een periode die zich bij velen door de creativiteit in techniek en wetenschap aanvaarbaar en aantrekkelijk heeft gemaakt en een cultuur heeft gecreëerd die nog nauwelijks te maken heeft met de stille bibliotheeksfeer, met het bedachtzame lezen in een beschermd en eenzaam hoekje of in een beschermd, liefst klein auditorium of zelfs een kamer waar leraar en studenten samen rond een tafel zitten en een hele middag aan een paar bladzijden van Proust, Kafka of Beckett besteden en zich daarbij vragen stellen of het kunstenaarschap gelijk staat met eigenmachtigheid en of het geniebegrip niet ook een metafysische dimensie heeft.

Het theologisch-metafysische laat Steiner niet los. Kunnen we ons ergeren aan het feit dat hij graag zijn eruditie ensceneert, met zijn vraagstelling dwingt hij hoe dan ook intellectueel respect af. We kunnen niet doen alsof we hem niet horen als hij met een ongehoord retorisch talent blijft hameren op de gedachte dat we voor het inzicht in de creatie en voor het begrijpen van de vele creatieve uitingen niet zonder een prijs te betalen met de God-hypothese kunnen spotten. ‘Laten we aannemen dat er een echt atheïsme komt om het aspirine-agnosticisme te vervangen, dat er een eind komt aan de onverschillige wind die nu door onze postmoderne wereld waait en waar niemand warm of koud van wordt. Laten we aannemen dat het atheïsme bezit neemt van, een bron van energie wordt voor, de nieuwe meesters van het woord en de bouwers van gedachten. Zal hun werk kunnen rivaliseren met de dimensies, met de levensveranderende overredingskracht van de werken die we al kennen? (…) We zijn lang de gast van de schepping geweest en ik geloof dat we dat nog steeds zijn. We zijn onze gastheer de hoffelijkheid verschuldigd om vragen te stellen.’
 
 Grammatica van de schepping, George Steiner, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 383 blz.