De filosofie van Schopenhauer staat te boek als pessimistisch en haar bedenker als een grimmige, zwartgallige man. Schopenhauers wijsgerig systeem is een denken dat de essentie van de wereld beschouwt als doelloze wil, eindeloos strevende materie en rusteloos voortjakkerend gedoe. Zijn afkeer van zijn collega-filosofen manifesteerde zich in vileine beschimpingen aan het adres van Fichte, Schelling en Hegel. Deze ‘windbuilen’ hadden Kant niet begrepen, verborgen hun gebrek aan inhoud achter obscure wartaal, en waren voornamelijk op geld uit in plaats van op waarheid, aldus Schopenhauer.
Zijn leven stond in het teken van verdriet om zijn vroeg gestorven vader Heinrich Floris, die waarschijnlijk zelfmoord pleegde en van wie Arthur het melancholisch temperament had geërfd, en van ruzies met zijn moeder Johanna, wier romans met graagte gelezen werden terwijl Schopenhauers filosofie genegeerd werd. Meer in het algemeen had Schopenhauer weinig goeds te melden over vrouwen. Er zijn allerhande anekdotes over schermutselingen met dames, van wie er een Schopenhauer zelfs aanklaagde omdat hij haar geslagen had. Het is begrijpelijk dat Schopenhauer in cartoons nogal eens wordt afgebeeld als een duiveltje, met de laatromantische haren getoupeerd tot duivelsoren.
Maar Schopenhauer heeft gevoel voor humor. Hij is geestig en schrijft beeldend. Het laat zich betogen dat zijn geestigheid en beeldende manier van schrijven geworteld zijn in zijn filosofie, en dat in die zin zijn schrijfstijl een argument is voor de deugdelijkheid van zijn metafysica.
In De wereld als wil en voorstelling (WWV) geeft Schopenhauer een korte verhandeling over lachen (I, §13). Dat lijkt vreemd in de context van de (Kantiaanse) kentheorie die hij aan het begin van WWV ontvouwt, maar dit ogenschijnlijke tussenspel speelt wel degelijk een belangrijke rol in het geheel van Schopenhauers systeem. Een cruciaal inzicht van Schopenhauer is namelijk dat het abstracte weten, kennis die via concepten verloopt, altijd terug te voeren is op een aanschouwelijke voorstelling. Reflectie heeft haar naam te danken aan dat zij de aanschouwing reflecteert: een gedachte is uiteindelijk altijd gegrond in iets concreets. Dat dit zo is, geeft meteen de beperkingen van het redelijk denken aan. Weliswaar onderscheidt de mens zich door het conceptuele denken van het dier, maar veel meer dan begrippen vormen en die met elkaar verbinden, kun je met dat gedenk niet doen. Het helpt je niet om bij de werkelijkheid uit te komen; daar zul je altijd de aanschouwing voor nodig hebben, en die hebben dieren ook.
Wat gebeurt er nu als we moeten lachen? Volgens Schopenhauer is er dan sprake van een incongruentie tussen het gedachte en het aanschouwde, tussen het begrip en het betreffende reële object. Het lachen geeft uitdrukking aan die discrepantie. Er zijn twee soorten van dit ‘belachelijke’ (‘Lacherliche’). Als twee verschillende objecten onder de noemer van een begrip worden gebracht, hebben we te maken met het ‘geestige’ (‘Witz’), als daarentegen vanuit een begrip een verkeerde overgang wordt gemaakt naar de sfeer van de objecten gaat het om ‘dwaasheid’ (‘Narrheit’). Geestigheid speelt zich voornamelijk af op het niveau van het spreken en gebeurt opzettelijk, dwaasheid gaat per ongeluk en wordt doorgaans zichtbaar in het handelen.
Wie in de betreffende paragraaf naar voorbeelden zoekt die deze volgens Schopenhauer enige juiste psychologische verklaring van het lachen en het belachelijke illustreren, krijgt een reprimande. Dergelijke voorbeelden moet je zelf maar bedenken, bijt Schopenhauer ons toe. Pas in het in 1844 toegevoegde tweede deel van het boek, waarin Schopenhauer aanvullingen levert op de eerste druk van 1819, komt hij tegemoet aan wat hij ‘de geestelijke indolentie’ van de lezer noemt. Als voorbeeld van geestigheid vertelt Schopenhauer de grap over een Fransman uit de provincie die de aandacht van de Franse koning trok door in dunne kleren rond te lopen terwijl het ijskoud was. De koning lacht hem uit waarna de provinciaal een gesprekje begint: “Zou Uwe Majesteit aantrekken wat ik aan heb, dan zou U het heel warm hebben.” – en op de vraag wat hij dan wel aanheeft antwoordt [hij]: “Mijn hele garderobe” (Schopenhauer 2004: 122-123).
Hier worden zowel de zomerkleren van de geestige sloeber als de ongetwijfeld uitbundige kledinguitzet van de koning gerangschikt onder het begrip ‘garderobe’, en dat wekt de lachlust.
Als voorbeeld van de tweede categorie van het ‘Lacherliche’, de dwaasheid, vertelt Schopenhauer het volgende verhaaltje (een mop in het genre ‘grappen over inwoners van een buurland’), met meteen de uitleg erbij: ‘Toen iemand te kennen gaf dat hij graag alleen ging wandelen, zei een Oostenrijker tegen hem: “O, gaat u graag alleen wandelen; ik toevallig ook: misschien kunnen we samen gaan.” Hij gaat uit van het begrip “Als twee mensen ergens van kunnen genieten, kunnen ze er ook samen van genieten” en subsumeert hieronder uitgerekend het geval dat gemeenschappelijkheid uitsluit’ (idem: 127).
Schopenhauers beslissende stap in de uitleg van deze fenomenen is dat op het moment dat het contrast tussen het aanschouwde en het begrip aan het licht komt, en er dus aanleiding tot lachen is, het aanschouwde volgens hem ‘altijd en onmisbaar gelijk [krijgt], want het is nooit aan fouten onderhevig: het behoeft geen bevestiging van buitenaf, maar komt voor zichzelf op’. Schopenhauer noemt dit ‘de triomf van de aanschouwelijke kennis’ (idem: 129).
Deze triomf van de aanschouwelijke kennis is dezelfde als die van het kind dat ziet dat de keizer helemaal geen kleren aanheeft. Zien dat sommige dingen niets om het lijf hebben kun je pessimisme noemen. Maar het is niet ondanks, maar dankzij dit ontmaskerende pessimisme dat je kunt lachen met Schopenhauer.