Home Filosofie als/versus oorlog

Filosofie als/versus oorlog

Door Paul van Tongeren op 24 november 2014

Filosofie als/versus oorlog
Cover van 04-2014
04-2014 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Friedrich Nietzsche nam in 1870 kort deel aan de enige oorlog in zijn leven; hij stierf op de drempel van de twintigste eeuw. Ludwig Wittgenstein maakte beide wereldoorlogen van die eeuw mee, net als Bertrand Russell. Ethicus en Nietzsche-specialist Paul van Tongeren onderzoekt de relatie tussen de oorlogen die zij meemaakten en hun denken, schrijven en levenshouding. 

Nietzsche is net benoemd in Bazel als hoogleraar klassieke filologie, als de Frans-Duitse oorlog in juli 1870 uitbreekt. Zijn reactie is merkwaardig dubbel: enerzijds afkeer, anderzijds engagement. Aan zijn vriend Erwin Rohde schrijft hij één dag na de Franse oorlogsverklaring: ‘een verschrikkelijke donderslag: de Frans-Duitse oorlog is verklaard, en onze hele versleten cultuur werpt zich aan de borst van deze verschrikkelijke demon. Wat gaan we meemaken! (…) We zullen weer kloosters nodig hebben. En wij zullen de eerste broeders zijn’ (Brief 16-7-70). Maar op dezelfde dag schrijft hij aan zijn moeder: ‘Het gaat om onze cultuur, en daarvoor is geen offer groot genoeg! Deze vervloekte Franse tijger!’. Drie weken later vraagt hij zijn rector om ontheffing van zijn taken om gehoor te geven aan ‘de sterke vraag van Duitsland dat ieder zijn Duitse plicht zou doen’ (Brief 8-8-70). Hij krijgt de gevraagde toestemming, maar alleen voor ziekenverpleging. Na een training van ruim een week reist hij naar het oorlogsterrein in de Elzas. Hij verwacht ‘het zegevierende leger tot in Parijs te volgen’ (Brief 20-8-70), maar slechts een ruime week later loopt hij zelf difterie op en keert ziek naar huis terug.

Na genezen te zijn, neemt hij zijn gewone taken weer op en keert zich af van de oorlog, omdat die, wat hij politiek en militair ook moge opleveren, schade toebrengt aan het enige domein dat er wat Nietzsche betreft echt toe doet: de cultuur. ‘Ik beschouw het huidige Pruisen als een voor de cultuur uiterst gevaarlijke macht. (…) Wij moeten, hoe moeilijk het ook is, filosoof genoeg zijn om verstandig te blijven te midden van de algemene roes.’ (Brief 7-11-70). En aan zijn moeder: ‘Mijn sympathie voor de huidige Duitse veroveringsoorlog wordt steeds kleiner. De toekomst van onze Duitse cultuur lijkt me meer dan ooit bedreigd.’ (Brief 12-12- 70). De oorlog verdwijnt niet uit Nietzsches denken, maar wordt van een politieke tot een culturele grootheid. En de politieke en militaire oorlog wordt van instrument om de cultuur te beschermen tot zelf een belangrijke bedreiging van de cultuur.

Ludwig Wittgenstein werd geboren in 1889 als lid van een rijke, machtige, talentvolle en artistieke familie in de nadagen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, Robert Musils ‘Kakanië’. Als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt is hij in Wenen en kan niet terug naar Engeland waar hij destijds woonde. Hij meldt zich vrijwillig bij het Oostenrijkse leger. De eerste twee jaar van de oorlog werkt hij in artilleriewerkplaatsen in Polen. Daarna wordt hij op eigen verzoek overgeplaatst naar een houwitserregiment, eerst aan het Russische, later aan het Italiaanse front. Waarom hij dat aanvroeg, blijft onduidelijk: deels waarschijnlijk uit patriottisme, maar deels ook (blijkens een brief aan zijn zus) om ‘iets moeilijks’ te kunnen doen, iets wat hem wat zou afleiden van en rust geven in zijn intellectuele werk. In deze oorlogsjaren schrijft hij daadwerkelijk de beroemde Tractatus logico-philosophicus. Hij moet overigens wel een geëngageerd militair geweest zijn, want hij promoveerde respectievelijk tot korporaal, vaandrig en luitenant, en werd meerdere keren gedecoreerd.

De verschrikkingen van de oorlog heeft hij zeker ook gezien en beleefd: al in het eerste oorlogsjaar raakt zijn broer Paul zwaargewond aan het Russische front. In 1915 raakt hij zelf gewond door een explosie in de werkplaats. In 1918 sneuvelt zijn vriend David Pinsent. Een van zijn broers pleegt zelfmoord om aan Italiaans krijgsgevangenschap te ontkomen. Zelf wordt hij in november 1918 door de Italianen krijgsgevangen gemaakt.

Tussen de beide wereldoorlogen, in de jaren dertig, de tijd van het opkomende fascisme, is hij bevreesd voor het lot van zijn (driekwart joodse) familieleden, wil zelf geen Duits staatsburger worden en besluit mede daarom een baan aan de universiteit van Cambridge te aanvaarden. Met zijn Britse paspoort reist hij nog naar Wenen en Berlijn om een van zijn voorouders administratief te ‘ariseren’, en zo zijn familieleden te beschermen tegen deportatie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkt hij eerst als portier en zaalknecht in een ziekenhuis in Londen, later als assistent in een medisch onderzoeksteam.

We kunnen gerust zeggen dat Wittgenstein alle kanten van de oorlog heeft meegemaakt, als militair, als krijgsgevangene, als slachtoffer, als verdrevene, en indirect nog eens bij de verpleging van gewonden. Heeft dat sporen in zijn werk achtergelaten?

Bertrand Russell heeft zich van meet af aan sterk tegen de Eerste Wereldoorlog en tegen deelname van Engeland daaraan verzet. ‘Mijn houding ten opzichte van de oorlog is (…) er een van intensief en hartstochtelijk protest – ik beschouw de oorlog als een gruwel, een schande, een verpletterende en loutere ramp, die het hele leven afgrijselijk maakt’ (Autobiografie II.97). Tegen de heersende geest van zijn omgeving (‘ongeveer 90% van de bevolking verheugde zich op het komende bloedbad’ II.12), besteedt Russell, vanaf het begin, veel van zijn tijd en energie aan voordrachten waarin hij de regering bekritiseert en dienstweigering bepleit. Hij helpt dienstweigeraars, wordt zelfs voorzitter van de Bond tegen de dienstplicht, schrijft stukken in de krant en zoekt op allerlei manieren de publiciteit op om de publieke opinie daadwerkelijk te kunnen beïnvloeden. Hij publiceert een open brief aan de Amerikaanse president Wilson om hem te bewegen de partijen te dwingen tot onderhandelingen (II.27-31). Als hij later in de oorlog in open brief protesteert tegen de hoge straf voor een dienstweigeraar, wordt hij veroordeeld tot een boete, verliest daardoor zijn leeropdracht in Cambridge en krijgt geen paspoort zodat hij de uitnodiging om gastcolleges aan Harvard te geven niet kan aannemen. Omdat hij de boete niet betaalt, worden zijn bezittingen in Cambridge geveild. Vanwege een later pamflet wordt hij zelfs veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden.

Uiteindelijk valt het leed overigens wel mee: bij de veiling van zijn spullen, wordt alles opgekocht door vrienden, die het hem weer teruggeven; in de gevangenis krijgt hij door zijn goede relaties met de hoogste kringen een zogenaamd ‘eersteklas regime’, waardoor hij er heerlijk rustig kan werken (II.35 ‘Ik vond de gevangenis in vele opzichten heel prettig’).

Het politieke engagement van Russell blijkt steeds vermengd te zijn met ijdelheid. In zijn autobiografie portretteert hij zichzelf als een held die zich opoffert voor de goede zaak. Hij vergelijkt zijn speeches met de Bergrede uit het evangelie (II.70). Maar tegelijk weten we dat zijn activisme ook werd ingegeven door iets heel anders: juist in die tijd heeft hij door Wittgenstein ontdekt dat de logica, het domein waarop hij zijn vroege roem had verworven en dat hij altijd al beschouwde als het enige fundamentele domein in de filosofie, ‘voor (hem) te moeilijk was’ (II.68). Zijn sociale en politieke filosofie en het bijbehorend politieke engagement boden de mogelijkheid voor een nieuwe carrière, nieuwe roem, nieuw succes: ‘de filosofie boeide mij niet meer. Dat was meer de schuld van Wittgenstein dan van de oorlog. De oorlog heeft mij een nieuwe en minder moeilijke ambitie geschonken die mij even goed lijkt als de oude.’ (II.68).

Hij blijft overigens zijn engagement wel trouw, ook na de Eerste Wereldoorlog, zij het met opmerkelijke wijzigingen. De Tweede Wereldoorlog achtte hij gerechtvaardigd, althans vanaf het moment dat de Duitsers Engeland aanvielen. Zelf vertrekt hij dan naar Amerika. In 1947 stelt hij zelfs een preventieve oorlog tegen de Sovjet-Unie voor. Maar in de Koude Oorlog wordt hij weer een fel activist tegen het afschrikkingsevenwicht, de nucleaire wapenwedloop en vervolgens de Vietnamoorlog. Samen met Albert Einstein richt hij de zogenaamde Pugwashbeweging op van vooraanstaande wetenschappers die zich tegen de nucleaire bewapening keren (1955) en later nog de Bertrand Russell Peace Foundation. In 1960 wordt hij (inmiddels 88 jaar oud) tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld, een straf die, vanwege zijn leeftijd en gezondheid wordt ingekort tot een week. Het zal niet verbazen dat zo’n activistisch engagement van een intellectueel ook in zijn werk tot uitdrukking komt.

Expliciete opmerkingen of reflecties over oorlog

Friedrich Nietzsche schrijft tijdens zijn korte deelname aan de Frans-Duitse oorlog van 1870/1871 wel over de reële oorlog, maar die aandacht ervoor verdwijnt even snel als zijn deelname eraan, en zijn gedachten over deze concrete oorlog ontwikkelen zich snel van enthousiasme naar afkeer. In plaats van zijn oorspronkelijke gedachte dat oorlog noodzakelijk kan zijn om de cultuur te beschermen, ontstaat de overtuiging dat oorlog juist een bedreiging is voor de cultuur. ‘Hoewel het bijna verboden is om over de slechte gevolgen van de oorlog te spreken, doe ik het toch en zeg: het slechtste gevolg is dat door de overwinning de schijn wordt gewekt dat de Duitse cultuur gezegevierd zou hebben en daarom prijzenswaardig zou zijn.’ (NL 1873 27[24]).

Maar Nietzsche wordt geen pacifist. Integendeel. Want dezelfde politieke instrumenten die de oorlog moeten voorkomen, vormen volgens hem een bedreiging voor de cultuur. Als de politiek de oorlog vreest, is dat immers vooral vanwege de economische schade. Dat betekent dat de staat voornamelijk in geld geïnteresseerd is, niet in cultuur! Een staat die de oorlog ten koste van alles wil vermijden, die bereid is alles op te geven voor vrede, weet niet meer waarvoor hij eigenlijk bestaat. Terwijl voor Nietzsche de staat alleen maar in dienst van de cultuur gerechtvaardigd kan worden. Maar dan moet die staat dus ook bereid zijn zich voor die cultuur op het spel te zetten. De suggestie dat een samenleving zonder oorlog kan is even dwaas als de gedachte dat ze zonder slavernij kan: ‘Een maatschappij die definitief en instinctief oorlog en verovering afwijst, is in verval: ze is rijp voor democratie en kruideniersbeheer…’ (NL 1888 14[192]). Bereidheid tot de oorlog is dus een goed teken, maar de reële oorlog wordt bijna altijd bedorven door nationalistische sentimenten, die niets met cultuur te maken hebben.

In Nietzsches denken wordt het begrip ‘oorlog’ in feite gaandeweg belangrijker, maar niet langer als instrument dat nodig kan zijn ter bescherming of versterking van de cultuur – oorlog wordt zelf het wezen van cultuur in al haar aspecten. De esthetica wordt fundamenteel bepaald door de strijd; waar Apollo en Dionysos elkaar strijdend in evenwicht hielden ontstond de grote tragische cultuur van de Grieken. De ethiek wordt door Nietzsche nieuw leven ingeblazen door de strijd tussen de morele tegenstellingen ‘goed en kwaad’ en ‘goed en slecht’ te doen herleven. In zijn ethiek staat niet de eenduidige mens centraal, maar juist degene die een maximale innerlijke strijd weet uit te houden, iets wat slechts voor enkelen is weggelegd. Nietzsches epistemologie kan omschreven worden als een perspectivisme, waarin het erom gaat zo veel mogelijk verschillende perspectieven in te nemen, zonder ze te willen verzoenen. Dit strijd-concept wordt door Nietzsche ontologisch onderbouwd in zijn ‘theorie’ van de Wille zur Macht, die stelt dat levende werkelijkheid slechts bestaat in de mate dat er veelheid en strijd is. Zoals een tekst maar bestaat zolang er om de betekenis van die tekst gestreden wordt, zo geldt dat uiteindelijk voor elke werkelijkheid. ‘De normale toestand is de oorlog: we sluiten alleen tijdelijk vrede.’ (NL 1872 19[69]). Het is Nietzsches versie van de bekende gedachte van Herakleitos: polemos pater pantoon.

Ludwig Wittgenstein heeft – voor zover ik weet – niet of nauwelijks over de oorlog geschreven. Ook uit zijn brieven, zelfs die van tijdens de oorlog, krijg je niet de indruk dat het thema hem interesseert, ook niet als hij er existentieel mee te maken krijgt. Vanuit zijn legerstede in Krakau schrijft hij in november 1914 dat hij – in tegenstelling tot Rainer Maria Rilke (die werd opgeroepen, maar nooit meevocht en niet verder kwam dan een eerste training en een korte dienst bij de archieven, maar die niettemin daarover klaagde) – door de oorlog niet uit zijn werk werd weggerukt. Juist integendeel: ‘ik heb juist in de afgelopen 6 weken zo goed als zelden gewerkt! Moge het velen zo vergaan als mij!’ (Brief oktober/november 1914). Inderdaad schrijft Wittgenstein, zoals gezegd, zijn Tractatus eigenlijk helemaal tijdens de oorlog, en dus grotendeels aan het front. Hij begint eraan in 1914 en sluit het manuscript in 1918 af.

Weliswaar houdt Wittgenstein blijkens zijn brieven tijdens de oorlog steeds rekening met de dood, maar doorgaans klinkt er geen wanhoop of angst in door. Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog schrijft hij in een brief dat ‘je in deze oorlog enorm veel kunt leren over de menselijke soort’ (Brief 26-6-45). Vooral de manier waarop hij dit standpunt inkleedt is veelzeggend: sommige mensen noemen de oorlog een saaie bedoening; maar dat is te vergelijken met een leerling die de school saai vindt: hij maakt geen gebruik van wat er allemaal te leren is! Oorlogszuchtig is hij overigens niet. Integendeel. Zo schrijft hij dat hij op z’n eigen manier wil ‘bijdragen aan de toenadering der volkeren’ (Brief april/mei 1936), en is hij in 1945 bevreesd dat de bereikte vrede slechts een wapenstilstand is die het ergste doet vrezen voor de toekomst (Brief augustus 1945). Het lijkt erop dat Wittgenstein de oorlog enerzijds weliswaar verfoeide, maar anderzijds – als hij de onvermijdelijkheid ervan meende te zien – zich niet wilde onttrekken aan de last ervan, zodat hij ofwel meevocht (WO I), ofwel anderszins zijn diensten aanbood (WO II). En in die omstandigheden probeerde hij er dan het beste van te maken door ervan te leren.

Bertrand Russell heeft van onze drie auteurs beslist het meest expliciet geschreven over de reële oorlog, en wel vooral: daartegen. Overigens komt hetgeen hij daarover schreef veelal op hetzelfde neer. Doorgaans zijn het hartstochtelijke uitdrukkingen van de afgrijselijkheid, de wreedheid en vooral de dwaasheid van de oorlog. Oorlog is afschuwelijk en vooral: nergens goed voor, maar juist een bedreiging van het leven en het voortbestaan van de mensheid. Hij realiseert niet de doeleinden waarmee hij wordt gerechtvaardigd. Politici houden de bevolking voor de gek met hun retoriek die de oorlog als noodzakelijk, de deelname eraan als heldhaftig en het succes ervan als verzekerd voorstelt.

Om illusies omtrent Russells pacifisme te voorkomen, moeten we kijken naar zijn artikel ‘The Ethics of War’. Daarin onderscheidt hij vier soorten oorlogen: (1) oorlogen om prestige; deze zijn evenmin te rechtvaardigen en even dwaas als het duelleren dat vroeger was; (2) oorlogen uit zelfverdediging; deze zijn zelden te rechtvaardigen omdat het over het algemeen voor het eigen zelfbehoud beter is geen verzet te plegen dan wel; (3) oorlogen om principes, zoals bijvoorbeeld het geloof of de democratie; deze kunnen gerechtvaardigd worden op voorwaarde dat ze de verbreiding van de principes daadwerkelijk realiseren (zoals in de Tweede Wereldoorlog); en (4) koloniale oorlogen; deze zijn volgens hem gerechtvaardigd op voorwaarde dat het niveauverschil in de beschaving van de betreffende landen groot genoeg is. Het is duidelijk dat Russell, petekind van John Stuart Mill, geen consequente pacifist is, maar een consequentialistische utilitarist, die na ‘overleven’ de hoogste waarde toekent aan ‘beschaving’. De meeste oorlogen hebben nu eenmaal meer nadelen dan voordelen. Zo zou bijvoorbeeld in de Eerste Wereldoorlog overgave aan Duitsland meer voor- dan nadelen hebben gehad. Niet alleen heeft die oorlog miljoenen mensenlevens gekost, maar ook zijn de doelen ervan niet bereikt: geen democratisering van Duitsland, geen einde van verdere oorlogen, geen einde aan het militarisme. De nucleaire oorlog heeft helemaal een allesverwoestende werking en kan dus tegen geen enkel voordeel opwegen. 

 

Filosofie als/versus oorlog

Na aangegeven te hebben hoe de drie auteurs in oorlogen verwikkeld waren en wat ze erover schreven, blijft de vraag of de oorlog (dan wel het verzet daartegen) op een grondiger manier hun denken bepaalt. Terwijl ik tot nu toe de drie auteurs telkens apart besprak, probeer ik ze nu (althans de twee meest radicale en interessante onder hen: Nietzsche en Wittgenstein) uitdrukkelijker tegen elkaar af te zetten. Russells (praktische) filosofie is uiteindelijk niet veel anders dan goed geformuleerd gezond verstand, met alle voordelen, maar ook met alle vooroordelen van dien en met alle gebrek aan radicaliteit dat daarbij hoort.

Overigens zijn Russell en Wittgenstein het eens over de taak van de filosofie: zij moet helpen problemen op te lossen door verstandig en vooral helder te denken. Daarmee bekritiseren ze de bestaande filosofie, die volgens hen juist problemen maakt door niet helder te denken en te formuleren. Ook volgens de late Wittgenstein is het de taak van de filosofie om misverstanden over de taal op te helderen. Vrijwel alles wat hij schrijft gaat daarover, en zijn brieven geven soms hilarische voorbeelden van hoe het thema voor hem ook biografisch belangrijk is: als hij probeert iets duidelijk te maken, reflecteert hij meteen op de mogelijkheid dat deze poging tot verduidelijking misschien juist weer (nieuwe) onduidelijkheden zal brengen (bijv. Brief 4-8-22). In een brief aan zijn zus schrijft hij over het belang van de toon waarop iets gezegd wordt, en dat hij daarom overweegt ‘een heel precieze fonetische schrijfwijze in te voeren’ (ongedateerd, p. 181). Taal – en vooral de omgangstaal – fascineert de latere Wittgenstein juist omdat zij één bron van misverstanden vormt.

De reden waarom hij zo worstelt met de taal is hier van belang. Wittgensteins brieven zijn doorgaans kort, vaak uitdrukking gevend aan het verlangen om de ander te weerspreken, maar dan heel dikwijls vergezeld van de vrees dat dat spreken zal mislukken. Spreken over belangrijke dingen is lastig en leidt gemakkelijk tot conflicten! Ter voorkoming daarvan moet de filosofie opheldering geven. Een beetje groot en grof gezegd: filosofische verheldering als instrument ter voorkoming van oorlog. Dat kan bij Nietzsche natuurlijk niet hetzelfde zijn. Zonder oorlog is er immers geen werkelijkheid. Filosofie zal dus eerder juist in dienst van de oorlog staan! Maar laten we eerst kijken naar waarin volgens Wittgenstein – althans Wittgenstein-1, de auteur van de Tractatus – de oplossing voor dat probleem bestaat.

Hij meende aanvankelijk dat dit boek ‘op alle wezenlijke punten de definitieve oplossing van de problemen van de filosofie’ was. Alleen feiten (relaties tussen dingen) kunnen zinvol in taal worden uitgedrukt, omdat proposities (beweringen die of waar of onwaar zijn) een logische structuur gemeen hebben met die feiten. Alle andere zaken niet: daarover moet men dan ook zwijgen – behalve over de logica die dit aan het licht brengt, maar dat is de ladder die men weggooit nadat men erop omhoog geklommen is naar dit inzicht (Tractatus 6.53).

De oplossing van de Tractatus impliceert dus dat een groot deel van de problemen waarover de filosofie placht na te denken, buiten de orde van het zinvolle spreken en dus buiten de filosofie wordt geplaatst. Die problemen worden naar de religie en de kunst verwezen en vooral (voor wat betreft de ethiek) naar het handelen. Daarom zal Wittgenstein in eerste instantie de filosofie loslaten en zich gaan wijden aan eenvoudig goed doen. Hij schenkt zijn familievermogen weg, wordt tuinman in een klooster en onderwijzer op een lagere school.

Ethiek is ook voor deze vroege Wittgenstein het belangrijkste; maar dat is iets wat je moet doen in plaats van erover te praten. Dat laatste is niet nodig, want we weten wat we moeten doen: ‘ik zal ofwel een ploert blijven of mij beteren, en daarmee basta! Vooral geen transcendentaal gezwets, als alles zo klaar is als een klontje.’ (Brief 16-1-18). Spreken over waarden is dus niet nodig, maar het heeft ook geen zin, want als je het niet eens bent kun je elkaar toch niet overtuigen. Je kunt immers niet aantonen dat je gelijk hebt. Uitspraken over waarden weerspiegelen geen feiten en kunnen dus niet waar of onwaar zijn. Waarden zijn incommunicabel. Wittgenstein zegt op een bepaald moment zijn vriendschap met Russell op omdat hun waardeoordelen verschillen (ongedateerd, p. 21). Volgens hem is vriendschap alleen mogelijk bij gelijke overtuigingen; anders leidt ze tot conflicten en dat is het tegendeel van vriendschap. Je kunt hooguit vermijden om vijanden te worden, door niet te proberen vrienden te zijn… Opnieuw: zeer verschillend van Nietzsche, voor wie een van de kenmerken van een echte vriend is, dat hij een goede vijand weet te zijn (Z I, Vom Freunde).

Aan een mogelijke uitgever van de Tractatus schreef Wittgenstein dat het boek uit twee delen bestaat, een geschreven en een niet geschreven; dat tweede deel is het belangrijkste en betreft de ethiek, waarover hij het belangrijkste meent te hebben gezegd door erover te zwijgen (Brief oktober/november 1919). De grens tussen het geschreven en het ongeschreven deel vormt de beroemde laatste stelling (7) van de Tractatus: ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’. Nietzsche stelt daartegenover (MA II Vorr 1): ‘Man soll nur reden, wo man nicht schweigen darf’.

Tot op zekere hoogte zijn Nietzsche en Wittgenstein het met elkaar eens: taal is ook volgens Nietzsche een middel om de oorlog van allen tegen allen te beëindigen. ‘Als ergens de oorlogstoestand moet eindigen, dan moet dat beginnen met de fixatie van de waarheid, dat wil zeggen van een geldige en verplichtende aanduiding van de dingen’ (NL 1872 19[230]). Maar waar Wittgenstein meent dat die ‘geldige en verplichtende aanduiding van de dingen’ door de logica moet worden verzekerd, stelt Nietzsche dat dit eigenlijk al met de uitvinding van de taal gebeurd is. De taal zelf fixeert en identificeert al een werkelijkheid die op zich eindeloos veranderlijk en veelvuldig is. Abstracte taal, begrippen en logica maken die fixatie nog sterker. En waar Wittgenstein daarin de oplossing van problemen ziet, ziet Nietzsche er juist een gevaar in. Want voor Nietzsche geldt dat hoe noodzakelijk die fixatie van de waarheid ook moge zijn (juist voor mensen, die zich alleen door hun taal en hun denken kunnen meten met de andere dieren), ze tegelijk een gewelddadige dogmatisering en uitsluitingsoperatie is: de leugenaar, de crimineel, de waanzinnige – dat wil zeggen al die sprekers die de taalconventie niet volgen – kunnen nu worden uiten opgesloten. Maar daarmee wordt volgens Nietzsche het verschil en het conflict uit de samenleving, uit de werkelijkheid weggenomen, en wordt dus haar eigen bestaansvoorwaarde ondermijnd. Daarom bestaat voor hem de opgave van de filosofie, van de vrije geesten, erin om de taal op zijn kop te zetten, om metaforisch te spreken, zingend, dansend te spreken in plaats van streng discursief. En voor alles: om polemisch te spreken of te schrijven. Nietzsches taal is oorlogstaal, zijn Antichrist heet een oorlogsverklaring, zijn Zur Genealogie der Moral ‘eine Streitschrift’.

Waar Wittgensteins Tractatus aangeeft wat we kunnen zeggen in descriptieve taal en wat daarbuiten valt, is Nietzsches taal een poging om precies over dat laatste te spreken; maar in het besef dat het daarbuiten valt. Waar volgens Wittgenstein waarden of ‘de zin van het leven’ geen onderwerpen zijn voor een rationele discussie, zal Nietzsche juist daarover spreken en laten zien dat ‘rationele discussie’ een begrip is waarmee een bepaalde (en een armoedige) levenskwaliteit zin probeert te geven aan het leven, door zich vast te klampen aan wat zogenaamd vast staat. Waar volgens Wittgenstein over waarden niet gesproken mag worden omdat dat onvermijdelijk tot onoplosbare conflicten leidt, moet dat voor Nietzsche juist wel: filosofie is Werthschätzung; en deze moet gebeuren op een manier die conflicten oproept en intensiveert, en dus verstarring voorkomt. Waar Wittgenstein wetenschap en kunst streng wil scheiden, lopen die bij Nietzsche door elkaar: wetenschap is zelf een vorm van fictie.

Het is verleidelijk om te suggereren dat onze auteurs minder tot oorlogsretoriek geneigd waren naarmate ze meer oorlog meemaakten. Maar het is evenzeer denkbaar dat er nu eenmaal mensen zijn die naar vrede en rust verlangen en mensen die naar oorlog en verandering verlangen. Misschien leerden de drie denkers evenmin van de realiteit van de oorlog als andere mensen, tot op de dag van vandaag.