Hoop is een concept waar ik al zo’n beetje mijn halve leven mee worstel. Ik heb er een haat-liefdeverhouding mee. Ik heb ‘hopen’ lang weggezet als het makkelijke, passieve excuus om geen verantwoordelijkheid te hoeven nemen. Zolang je zegt: ‘Ik hoop dat ik klanten krijg/promotie maak/de liefde vind/gelukkig word’, lijkt het alsof je heel proactief bezig bent, maar in werkelijkheid zit je maar een beetje te hopen. ‘Ik hoop’ geeft dan toch vooral aan wat je níét hebt.
Is hoop dan voor de passievelingen, om toch het gevoel te hebben met iets bezig te zijn? En hebben de daadkrachtigen geen boodschap aan ‘hoop’?
Je moet sowieso ook aan de bak. Maar dat is misschien mijn neiging om al te praktisch tegen de dingen des levens aan te kijken. Hoe dan ook, het concept ‘hoop’ zit me dwars.
Wanneer je niets meer te hopen hebt, doet het leven er dan nog toe?
Hoop is soms de motor, het voortbewegen van denken of handelen, nu en dan zelfs tegen beter weten in. Dankzij de hoop op meer, beter, groter, anders, ploeter je voort. Het idee dat het mogelijk is wat je wenst maakt dat je blijft bewegen, grenzen verlegt, doorgaat waar je anders zou stoppen.
Aan de andere kant hoor ik ook een leermeester van me in mijn oor tetteren: ‘Hoop is voor de wanhopigen.’ Hij stelde vaak dat alleen het simpele feit dat je spreekt over hoop duidelijk maakt dat je wanhopig bent.
Hopen we misschien te vaak tegen beter weten in? Of is hoop inderdaad de motor die ons hier houdt, bezighoudt, aanzwengelt, aanmoedigt? Is hoop daadwerkelijk zo’n groot onderdeel van ons ‘zijn’ dat we het moeten koppelen aan ‘leven’?
Wanneer je niets meer te hopen hebt, doet leven er dan nog toe? Of is het zoals die ene zin die ik ooit op een muur gekladderd zag? In graffiti stond geschreven: ‘Hopen is voor in de kerk, de rest moet je zelf regelen.’