Soms tref je een zin die een poos aan je blijft kleven. Die zweeft dan een tijd in je buurt, rond je hoofd of reist met je mee in je binnenzak. ‘Ik moet dicht bij mezelf blijven’ is voor mij zo’n zin. Die laat me niet los. Of ik laat de zin niet los, dat kan natuurlijk ook.
Voor de grap googelde ik ‘dicht bij jezelf blijven’. De zoekresultaten bestonden uit vele pagina’s tips en trucs. Scrollend door de resultaten leek het evident wat we ermee bedoelen als we spreken over ‘dicht bij jezelf blijven’. Maar wat is het precies?
Op het moment dat ik uitspreek dat ik dicht bij mezelf moet blijven, ontstaan er meteen twee van elkaar gescheiden entiteiten, die wel of niet dicht bij elkaar kunnen zijn: ‘ik’ en ‘mezelf’. Wie is dan die ‘ik’ en wie is de ‘mezelf’?
Het woord ‘blijven’ intrigeert me ook; ‘ik’ en ‘mezelf’ moeten blijkbaar niet alleen in elkaars nabijheid zijn, dat is niet genoeg. Het moet ook zo blijven. Een uitstapje naar iets wat niet ‘mezelf’ is, is niet de bedoeling.
Wie is dan die ‘ik’ en wie is de ‘mezelf’?
Maar zijn dat niet juist de leerzaamste, meest rake momenten, die keren dat je even heel ver van jezelf verwijderd bent?
Zijn er gradaties in hoe dicht je bij jezelf kunt zijn? Op maandag was het drie meter, op woensdag was ik een stuk dichter bij mezelf, toen was het tien centimeter.
Hoe weet je wanneer je dicht bij jezelf blijft? Is dat een constant weten of een besef dat achteraf indaalt – ‘Vandaag was ik even van mezelf verwijderd’?
Is er een lijstje met voorwaarden waardoor ik weet hoe dicht ik bij mezelf blijf? Als dat er niet is, hoe kan het dan dat we deze uitspraak zo vaak zo achteloos doen? Kun je überhaupt ver van jezelf afdrijven?
Ik denk dat deze zin zich min of meer permanent in mijn binnenzak heeft genesteld. Dicht bij me.