De rol van getuige-deskundigen is na enkele spraakmakende rechtszaken – zoals de Schiedammer parkmoord – danig onder druk komen te staan. Eén van de redenen waarom het soms wel mis moet gaan, is dat er in het strafrecht een naïeve en niet vol te houden scheiding tussen feit en norm wordt gemaakt.
Afgaande op de berichten in de pers gaat er de laatste jaren heel wat mis met de wijze waarop onze samenleving met haar verdachten en veroordeelden omgaat. Neem bijvoorbeeld TBS’ers die op ‘miraculeuze wijze’ weten te ontsnappen aan hun bewakers, of neem het knullige optreden van getuige-deskundigen in rechtszaken. Dat de zaak te vaak spaak loopt staat niet meer ter discussie, kijk maar naar de wijze waarop gerenommeerde wetenschappers optreden in geruchtmakende rechtszaken, zoals de Puttense moordzaak, de Schiedammer parkmoord en wellicht de Deventer moordzaak. De vraag luidt: waarom gaat het mis?
Wetenschapsfilosoof Ton Derksen schreef het boek Lucia de B., dat handelt over de zaak van de Haagse verpleegster die schuldig zou zijn aan zeven moorden en drie pogingen tot moord. Voor Derksen, die overtuigd is van de onschuld van Lucia de B., staat vast dat één van de dingen die er mislopen op het conto te schrijven is van getuige-deskundigen zelf, die hun oordeel vellen op basis van dubieuze gronden, variërend van onvoldoende dossierkennis, onvolledige informatie en wetenschappelijk ongefundeerde premissen tot vooroordelen over de persoon van de verdachte en de neiging om de rechter en de media naar de mond te praten. Toch zou het niet eerlijk zijn om de schuld helemaal bij de getuige-deskundigen of de bewakers van een TBS’er te leggen en Derksen doet dat ook niet. Er is ook iets niet helemaal in de haak met de beeldvorming in de media. Wanneer de pers bijvoorbeeld spreekt over een ‘ontsnapping van een TBS’er’, gaat het dan over de jailbreak van een rasechte boef die denkt: ‘nu heb ik er genoeg van, ik zaag de tralies door en piep er tussenuit’, of gaat het hier om een verward iemand die, terwijl zijn begeleider verstrooid en verveeld om zich heen kijkt, in een onbewaakt ogenblik even afwezig aan de wandel gaat en geen idee heeft waar zijn benen hem naartoe zullen leiden? Van een ontsnapping verwachten we toch iets dat meer spectaculair is dan dat. Je kunt jezelf dan ook afvragen of er wel sprake is van ‘schuld’ en een ‘schuldige’. Is dit niet gewoon één van de gevolgen van ons TBS-systeem?
Zo ook met het falen van forensisch onderzoekers, waaronder zich ook veel psychiaters en psychologen bevinden. Deels zullen ze heus ook wel even bevooroordeeld zijn als ieder ander, of even gevoelig zijn voor de externe druk van de pers en van de maatschappij die schreeuwt om een veroordeling, deels wordt hun miskleunen ook veroorzaakt door een verouderde wetgeving op het gebied van bewijsrecht in het Wetboek van Strafvordering en door de wijsgerige vooronderstellingen die er aan het strafrecht en onze Grondwet ten grondslag liggen. Artikel 16 van de Grondwet luidt inderdaad hetzelfde als artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane strafbepaling’. De geest van de wet zegt hier zoveel als ‘iemand is niet strafbaar voor zijn daden, tenzij de wet vooraf zegt dat die handeling strafbaar was’. Wanneer je bijvoorbeeld niet afrekent na een nachtje hotel, is dat weliswaar een geval van flessentrekkerij, maar strafbaar is het niet, terwijl als je te lang wacht voor een groen stoplicht dat wel strafbaar is, omdat het ene niet bij wet geregeld is en het andere wel (in de Verkeerswet).
Het idee achter dit zogenaamde ‘nullen crimen-beginsel’ is van een verbluffende, wijsgerige naïviteit. De werkelijkheid, zo gaat dit verhaal, is wat zij is en feiten zijn feiten, daar doe je niets meer aan. Wij mensen kunnen die feiten alleen maar passief vaststellen, zonder er iets aan toe te voegen en zonder iets weg te laten. En als we tijdens het vaststellen van die feiten een fout zouden maken, is dat uitsluitend op ons eigen conto te schrijven: de werkelijkheid liegt nooit. Wanneer die feiten vastgesteld zijn, dingen zijn zoals ze zijn, kunnen we de feiten gaan waarderen. En pas als de feiten gewaardeerd zijn, noemen we dingen mooi, lelijk, strafbaar of ongepast. Maar, zoals gezegd, dit verhaal is te naïef.
Feit versus norm
In een wereldberoemd geworden artikel, ‘The Two Dogma’s of Empiricism’, opende de Amerikaanse filosoof Quine de aanval op een dubbelpaar tegenstellingen. Hij liet ondermeer zien dat het niet goed mogelijk is een hard onderscheid te maken tussen een ‘objecttaal’ (waarin feiten beschreven worden) en een ‘theorietaal’ (waarin de theorie over de feiten verwoord wordt): theorie en feit beïnvloeden elkaar wederzijds. Eenzelfde argument geldt ook tegen het onderscheid tussen feit en norm waar het strafrecht van uitgaat: feiten en normen beïnvloeden elkaar ook wederzijds. Wanneer we bijvoorbeeld zeggen: ‘Gerard Reve was een groot schrijver’, drukken we daarmee zowel een feit uit als een norm. En zo zijn de termen ‘gedetineerde’, ‘verdachte’, ‘slachtoffer’, zoals die in het strafrecht voorkomen, woorden met een overduidelijk waarderende lading ook al gaat het om feitelijke personen.
Nu mag volgens het Wetboek van Strafvordering alleen een rechter een rechtsfeit waarderen, maar een rechter zal niet gauw van mening zijn dat hij over de expertise beschikt om te kunnen bepalen of iemand, tijdens het begaan van een misdrijf, geestesziek was. Daarvoor roept hij de hulp in van een forensisch psychiater. En daar lopen de zaken uit de rails. Voor de forensische psychiatrie komt het harde onderscheid tussen feit en norm erop neer dat de forensische psychiaters als getuige-deskundigen moeten gehoorzamen aan de tien verboden (zie kader). Maar dit is een eisenpakket waaraan geen enkel mens kan voldoen. Zo mogen gewone getuigen volgens de wet geen mening onder woorden brengen over wat ze gezien hebben en dienen ze zich te beperken tot een beschrijving van hetgeen ze hebben waargenomen. Alsof het mogelijk was om iets te zeggen als: ‘Ik zag een Marokkaans uitziende man wegrennen naar zijn auto om er de ehbo-trommel uit te halen’, en de zin volstrekt normvrij te houden.
Dat het dus niet goed gaat met feiten van normen te scheiden, blijkt bijvoorbeeld uit de rapportage Pro Justitia van de bij het Pieter Baan Centrum werkzame forensisch psychiater Ronhaar, wanneer hij schrijft:
‘Van een psychotische, weinig meewerkende 40-jarige Congolese man (…) blijft de voorgeschiedenis onbekend en gedetailleerde informatie over de geschiedenis van de wanen en hallucinaties en de gedragsconsequenties daarover ontbreekt. Terwijl uit de verklaringen van omstanders duidelijk wordt dat deze man tijdens het geweldsdelict psychotisch was (het dodelijk getroffen slachtoffer was voor hem de duivel), blijft het onduidelijk of er bij hem sprake is van schizofrenie en of er, gerelateerd aan de mogelijke chronische psychose, een stijgende lijn in het gebruik van geweld bestaat.’
Ogenschijnlijk lijkt dit een behoudende omschrijving te zijn van het ziektebeeld van de Congolese man. Ronhaar houdt terecht een slag om de arm of het bij de man gaat om een schizofreniforme psychose, of wat dan ook, en uitspraken over een mogelijke recidive doet hij ook niet. Toch blijkt bij nadere lezing dat de psychiater lag te slapen. Ronhaar was juist als getuige-deskundige aangesteld omdat hij, als expert, een mening mag formuleren. Hij ziet zichzelf in een concrete situatie geplaatst tegenover een psychotische man, die mogelijk chronisch psychotisch is en het is aan hem om uit te zoeken of de verdachte ten tijde van ten laste gelegde delict psychotisch was. In de bovenstaande passage wordt echter de mening van de toeschouwers op onbedoeld slinkse wijze op die plaats in de bewijsvoering gesmokkeld, met de opmerking ‘terwijl uit de verklaringen van omstanders …’. Een trits vragen dient zich dan aan. Hoezo weten die omstanders wat het psychiatrisch concept ‘psychose’ behelst? In welke bewoordingen beschreven zij het gebeurde? Zij mochten toch geen mening hebben en zich uitsluitend dienen te beperken tot hetgeen ze waargenomen hebben? (Danst het concept ‘psychose’ duidelijk herkenbaar over de straat?) Werd de Congolese man, in zijn beleving, achtervolgd door de duivel? Is het giswerk van Ronhaar bij zijn interpretatie van de omstanderverklaringen, wat in feite een interpretatie van een interpretatie is – als eerste door de samenstellers van het proces-verbaal – voldoende om als bewijslast ten tijde van het delict te worden gezien? Kortom, er klopt een hele hoop niet in dit verhaal en de bewijskracht voor de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het hem ten laste gelegde psychotisch was, zit hem uitsluitend in wat de psychiater op basis van ‘horen zeggen’ bekend is geworden.
Indien bewezen
De taalverwarring tussen feit en norm in de forensische psychiatrie blijkt ook uit de frase ‘indien bewezen’, één van de merkwaardigste omschrijvingen in dit vakgebied. Met grote omzichtigheid gebruikt de forensisch psychiater deze woorden in zijn rapport, om te voorkomen dat hij ook maar de schijn wekt dat hij in de positie van de rechter treedt. Immers: alleen de rechter mag beslissen wat een rechtsfeit is. Bovendien wil de forensisch psychiater met dit begrip uitdrukken dat de opsteller van een rapportage expliciet toegeeft dat zijn conclusies niet bijdragen tot de bewijsvoering in een proces. In forensisch jargon heet het dan: ‘De verdachte is, indien het feit bewezen is, verminderd toerekeningsvatbaar’. Ogenschijnlijk is deze uitspraak duidelijk, maar de Nederlandse rechtspsycholoog Hans Crombag liet in zijn boek Dubieuze zaken zien dat die kwalificatie in feite hoogst duister is: ‘”De verdachte is, indien het feit is bewezen, verminderd toerekeningsvatbaar.” De lezer die serieus neemt wat hier staat, kan niet anders dan in opperste verwarring achterblijven. Als het feit bewezen wordt, lijkt er niets aan de hand: dan is de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Maar wat zegt deze conclusie als het feit niet bewezen wordt? Trekt de psychiater dan zijn conclusie dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is sans rancune in? Als dezelfde gegevens tot tegengestelde conclusies kunnen leiden, welke waarde moet men dan aan een conclusie hechten als de tenlastelegging wél bewezen wordt verklaard? Wij zijn daar niet uitgekomen.’
Een bijkomstige moeilijkheid, maar eentje met fnuikende gevolgen, tekent zich ook af in de taalspelen die het strafrecht en de forensische psychiatrie bezigen. In het geval dat de gedraging zelf strafbaar blijft, maar de dader niet schuldig bevonden kan worden, is de wetgever van mening dat het strafrecht dan dient op te treden in zijn ‘preventieve gedaante’. De strafrechter wisselt dan van toga en maakt zijn opwachting als beschermheer van de veiligheid van de maatschappij. Voordat de strafrechter echter tot het nemen van een preventieve strafrechtelijke maatregel kan besluiten, moet hij eerst weten of de dader daadwerkelijk strafbaar is, maar niet schuldig bevonden kan worden. De wetgever bepaalde namelijk dat ‘niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend’ (art. 39 Sr). Dubbele ontkenningen zijn altijd moeilijk te volgen, maar in dit geval verwijzen de juridische termen in dit artikel naar een dieperliggend probleem. Zo zijn de woorden ‘gebrekkige ontwikkeling’ en ‘ziekelijke stoornis’ (feitelijk) juridische termen in deze bepaling en geen (normatieve) psychiatrische termen. In de praktijk komt die dubbelzinnigheid erop neer dat wanneer er in een rapportage Pro Justitia sprake is van ‘stoornis’ of ‘gebrekkige’ ontwikkeling, deze woorden voor de rapporteur iets anders betekenen dan dat de rechter eronder verstaat: de rechter leest ze als feit, de psychiater als norm. Waar bijvoorbeeld de forensische psychiaters van het Pieter Baan Centrum van mening waren dat Lucia de B. ‘toerekeningsvatbaar’ was, zodat een TBS-maatregel ongegrond was, interpreteerde de rechter haar ‘compulsie’ om tarotkaarten te leggen toch als een ‘ziekelijke stoornis’. In te zien dat een natuurlijke taal zo’n gespletenheid niet kent tussen ‘feitelijke’ en ‘normatieve’ termen, maar dat al die onderscheidingen kunstmatig worden aangebracht, zou een mogelijke manier zijn om een eind te maken aan die Babylonische spraakverwarring.
Rein Gerritsen won met zijn essay Papier is gevaarlijk de Van Helsdingen aanmoedigingsprijs 2006 waarin hij ingaat op de wijsgerige vooronderstellingen in de (forensische) psychiatrie. Het hier afgedrukte artikel is een beknopte versie van dit essay. Aankomend najaar verschijnt het essay bij uitgeverij Lemniscaat in boekvorm.
De Tien Verboden
1 – Feit versus norm. Een getuige mag alleen feiten weergeven en geen mening hebben; een getuige-deskundige mag dat wel, maar mag geen rechtsfeiten vaststellen;
2 – Causaliteitsvereiste. Een getuige-deskundige mag alleen maar empirische uitspraken doen, meer niet;
3 – Geheimhouding. Een getuige-deskundige mag tegenover de rechter niets verzwijgen;
4 – Bewijsvoering. Een getuige-deskundige mag niet in de bewijsvoering treden;
5 – Verhoor. Een getuige-deskundige mag geen verdachte verhoren;
6 – Opsporing. Een getuige-deskundige mag geen verdachte opsporen;
7 – Waarheidsvinding. Een getuige-deskundige mag geen behandelende taak hebben, maar is gericht op het achterhalen van de juistheid van uitspraken;
8 – Relatie. Een getuige-deskundige mag geen langdurige, professionele relatie met een verdachte aangaan;
9 – Empathie. Een getuige-deskundige mag niets accepteren van een verdachte;
10 – Opdracht. Een getuige-deskundige mag niets uitvoeren in opdracht van een cliënt.