Home Een toevallige voorbijganger

Een toevallige voorbijganger

Door Mariëtte Willemsen op 13 maart 2013

06-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
‘Via verschillende routes en op diverse tijdstippen fiets ik naar mijn werk. Waar ik wanneer fiets is tamelijk onvoorspelbaar. Toch zal niemand die mij voorbij ziet komen roepen: “Kijk! Een toevallige voorbijganger!”’, schrijft Mariëtte Willemsen. Want daarvoor moet er op je pad iets opmerkelijks gebeuren… En dat niet alleen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In Kieslowski’s Trois couleurs – rouge, een film van een jaar of tien geleden, komen twee mensen, een man en een vrouw, elkaar voortdurend niet tegen. Ze wonen in dezelfde buurt en zouden elkaar makkelijk kunnen treffen, in een café of een winkel. Maar het gebeurt niet. We zien hoe ze elkaar op straat passeren of hoe ze gelijktijdig dezelfde muziekzaak bezoeken, zonder elkaar op te merken. We leren beide personages kennen en krijgen langzaam de indruk dat ze eigenlijk bij elkaar horen. We gaan hopen dat ze elkaar ontmoeten. Ze zouden een stuk gelukkiger kunnen worden als dat zou gebeuren. Maar pas als de film bijna afgelopen is, lopen ze elkaar tegen het lijf. Ver van huis en onder bizarre omstandigheden, namelijk bij een scheepsramp, vallen ze elkaar eindelijk in de armen. Zoals we via nieuwsbeelden te zien krijgen, behoren ze tot de enkelingen die de ramp hebben overleefd. Het is een door Kieslowski grondig voorbereid toeval. Maar wie aan het eind van Trois couleurs – rouge verrast zou roepen: ‘dat is ook toevallig!’, heeft de pointe van de film gemist. De twee mensen zijn immers voor elkaar bestemd. Ze moesten elkaar ooit tegenkomen, waar of hoe dan ook. Deze liefde is beslist geen toeval. Wat echt toevallig is, komt ongeregisseerd en op ongezette tijden.
 

De terrorist

Via verschillende routes en ook op diverse tijdstippen van de dag fiets ik naar mijn werk. Het is tamelijk onvoorspelbaar waar ik wanneer fiets. Al zijn er heus factoren in het geding op grond waarvan iemand die mij een beetje kent zou kunnen vermoeden hoe laat ik mij op welke plek bevind, de willekeur overheerst. In zekere zin ben ik als ik naar mijn werk fiets op alle punten van de route een toevallige voorbijganger. Ik zou daar immers op dat moment ook niet hebben kunnen fietsen. Toch zal niemand die mij voorbij ziet fietsen roepen: ‘Kijk! Een toevallige voorbijganger!’ Wil ik werkelijk zo’n voorbijganger zijn, dan moet ik langs iets opmerkelijks fietsen. En ik moet vervolgens ook iets te maken krijgen met dat opmerkelijke verschijnsel. En dat moet dan door iemand worden gesignaleerd. Als twee mensen aan het vechten zijn en ik grijp in, als er een ongeluk is gebeurd en ik bel de ambulance, dan ben ik een toevallige voorbijganger. ‘Wie heeft die mensen uit elkaar gehaald?’ ‘Wie heeft de ambulance gebeld?’ ‘Een toevallige voorbijganger’. Hoe opmerkelijker het verschijnsel, des te toevalliger mijn voorbijgaan.


De status van toevallige voorbijganger verkrijg je niet zomaar. Er is een gedicht van Wislawa Szymborska dat goed onder woorden brengt wanneer er sprake is van toevallige voorbijgangers. Het gedicht heet De terrorist – kijkt en het gaat over een terrorist die wacht tot de bom die hij in een café heeft neergelegd zal ontploffen. Het staat vast dat de ontploffing om dertien uur twintig zal plaatsvinden. Zo is de bom afgesteld. Aan het begin van het gedicht is het dertien uur zestien. Vier minuten lang ziet de terrorist vanaf de overzijde wie er toevallig in en uit het café gaan. Hij kijkt ernaar als naar een film. Wij kijken gespannen met hem mee:
 
Een vrouw in een geel jack – gaat naar binnen.
Een man met donkere bril – komt naar buiten.
Twee jongens in spijkerbroek – staan te praten.
Dertien uur zeventien en vier seconden.
De kleine heeft geluk – hij stapt op zijn scooter,
Maar de grote – gaat naar binnen.
 
Hier hebben we werkelijk te maken met toevallige voorbijgangers. Er zijn, ten eerste, mensen wier aanwezigheid daar op die plek op dat moment niet noodzakelijk is: ze lopen in en uit, ze passeren. Er is, ten tweede, een opmerkelijke gebeurtenis: een bom die op barsten staat. Er is, ten derde, een betrekking tussen de voorbijgangers en de gebeurtenis. In dit geval: de mensen die in het café zitten zullen door de gebeurtenis omkomen en de andere voorbijgangers zullen aan de dood ontsnappen. En er is, ten slotte, iemand die dit vaststelt: de terrorist – en wij met hem. Het gedicht eindigt als volgt:
 
Het is dertien uur twintig.
De tijd – wat gaat hij toch langzaam.
Nu is het vast zo ver.
Nog niet.
Nu dan.
De bom – ontploft.
 
‘De kleine heeft geluk’ schrijft Szymborska in de eerder aangehaalde strofe. ‘De grote heeft pech’ kunnen we eraan toevoegen.
 

Beslissende wending

Domme pech en stom toeval – dat is de sfeer waarin we ons bevinden. Maar is dit wel echt waar? Hoe toevallig is het omkomen van de grootste van de twee gespijkerbroekte jongens en de andere mensen in het café? In het geheel niet toevallig. Het gedicht heeft een auteur en de bom is geplaatst door de terrorist. Op een hoger niveau is alles voorbereid. En dertien uur twintig is geen ongezette tijd.
Misschien kunnen we dan alleen maar van toeval spreken op een bepaald niveau, dat nooit het hoogste niveau is. Als mensen zeggen dat ze niet in toeval geloven of als ze zeggen dat toeval niet bestaat, dan bedoelen ze iets dergelijks. Zulke mensen verbinden met opmerkelijke gebeurtenissen die ogenschijnlijk geheel willekeurig zijn toch, op een hoger niveau, een opzet of  bedoeling.



Opmerkelijk is dat het dan soms niet om het schijnbaar toevallige voorval zelf gaat, maar om de gevolgen daarvan. Stel dat ik getuige ben van een ongeluk, de ambulance bel, vervolgens onder de indruk raak van wat die mensen op de ambulance voor geweldig werk doen en besluit dat ik ook zulk werk wil gaan doen. Of stel dat ik bevriend raak met een van de mensen die betrokken zijn bij het ongeluk. Een toevallige gebeurtenis kan kennelijk zorgen voor een beslissende wending Van een gebeurtenis die zo’n wending tot gevolg heeft, kan iemand achteraf zeggen: ‘Dat was wel heel  toevallig’, terwijl hij of zij vaak bedoelt: ‘Dat kan geen toeval geweest zijn’. Zo iemand zegt daarmee dat dingen niet zomaar gebeuren. Dat ongeluk had een hogere bedoeling. Achter deze opeenvolging van gebeurtenissen die ogenschijnlijk ook niet hadden kunnen gebeuren schuilt een regie, en dus ook een Regisseur. Mensen die menen dat toeval niet bestaat, vinden dat dingen op je pad komen. Dat geldt niet alleen voor prettige dingen, maar ook voor onaangename zaken. In het geval van zulke nare dingen  zegt men dan nogal eens: ‘het heeft zo moeten zijn’.
 

‘Ik mag niet klagen'

‘Het heeft zo moeten zijn’. Ik weet nog goed dat ik die zin voor het eerst hoorde. Hij werd uitgesproken door iemand uit de buurt die buiten met mijn moeder stond te praten. Het ging over een vrouw uit de straat die onverwacht overleden was. ‘Het heeft zo moeten zijn’, hoorde ik de buurtgenoot zeggen. De zin bracht mij van mijn stuk. Van wie had het zo moeten zijn? En waarom dan wel? Ging dit soms over God? Diezelfde buurtgenoot had trouwens nog een andere zin paraat waar ik moeite mee had. Als je hem vroeg hoe het met hem ging, zei hij: ‘ik mag niet klagen’. De beide zinnen gingen een verbond met elkaar aan als onderschrift bij een wereldbeeld waarin een God onbegrijpelijke beslissingen nam waarover geen beklag kon worden gedaan.
Deze opvatting, waarin niet aan het toeval en alles aan een God wordt overgelaten, is niet de mijne. Misschien hoor ik toch eerder  bij de mensen die menen dat de wereld uiteindelijk toevallig is. Niet: ‘het heeft zo moeten zijn’ maar ‘ik had hier net zo goed niet kunnen zijn.’ Op het hoogste niveau zijn we toevallige voorbijgangers, waarbij het leven dan de opmerkelijke gebeurtenis is en wijzelf, in onze reflectie, degenen die onze eigen toevalligheid vaststellen.

We bevinden ons hier echter niet meer in de orde van het bewijzen. Het kan nog steeds zo zijn dat iemand al onze ontmoetingen arrangeert en dat iemand vanaf de overzijde almaar kijkt hoe wij in- en uitlopen en weet hoe ons einde zal zijn. Een Kieslowski, een Szymborska, een enkele knappe filosoof probeert soms buiten de orde te treden en een soort godsbewijs te leveren. Maar misschien is er meer behoefte aan een bescheiden filosoof die ons tot de orde roept en ons iets goeds vertelt, opdat we binnen dat bestaan, of dit nu uiteindelijk toevallig is of niet, er de noodzaak van gaan zien om in elk geval niet zinloos voorbij te gaan.
 
Mariëtte Willemsen is universitair docent aan de faculteit der wijsbegeerte van de Vrije Universiteit te Amsterdam