Tijdens het bewind van keizer Vespasianus kregen de stoïcijnen grote invloed in Rome. Vooral de nadruk op sobere plichtsbetrachting sprak de keizer aan, zo blijkt uit het nieuwste boek van classicus Anton van Hooff.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Sinds zijn pensionering als hoofddocent klassieke geschiedenis aan de Universiteit Nijmegen in 2008 schreef Anton van Hooff een indrukwekkende reeks boeken, in een minstens zo indrukwekkend tempo. Vorig jaar nog publiceerde hij Klassiek, een prachtig overzichtswerk van de geschiedenis van de Grieks-Romeinse wereld, en nu alweer verschijnt Keizers van het Colosseum. Dit boek, dat gaat over de Flavische keizers Vespasianus en diens zoons Titus en Domitianus, sluit aan bij zijn boeken over de keizers Nero (54-68) en Marcus Aurelius (161-180). De eerste werd min of meer opgevoed door een filosoof, Seneca, maar verwierp die opvoeding al snel geheel. De laatste werd een filosoof op de troon. Tussen hen in regeerden de Flavische keizers.
Na de chaos waarin keizers Caligula en Nero het Romeinse Rijk hadden gestort, was het eerste en voornaamste wat een keizer diende te doen het keizerschap bestendigen. Vespasianus (69-79) kwijtte zich voorbeeldig van die taak. Hij vormde het keizerschap om tot een geslaagd instituut. Het staatsbelang ging voor Vespasianus boven alles en hij wist aannemelijk te maken dat juist een keizer dat het best kon dienen.
Van Hooff laat zien dat Vespasianus het keizerschap grondvestte op drie pijlers: het leger, de stadsmassa (het volk van Rome) en de elite (met name de senatoren). De belangrijkste van die drie was het leger, want Van Hooff laat er geen misverstand over bestaan: het keizerschap was in de eerste plaats een militaire monarchie. Het leger vroeg van de keizer daadkracht en gaf hem macht. Het volk vroeg brood en spelen, en kreeg dat ook: Vespasianus liet onder meer het Colosseum bouwen en verwierf daarmee op zijn beurt de volksgunst. De elite ten slotte vroeg respect en gaf hem gezag. Je zou kunnen zeggen dat een keizer sinds Vespasianus een populistische en verlichte despoot diende te zijn.
Uit het boek blijkt dat er eigenlijk nog een vierde pijler was: die van de intellectuelen, de dichters en de denkers. Die konden de keizer een goede reputatie bezorgen in ruil voor zijn mecenaat. Vooral dichters, geleerden en geschiedschrijvers waren zo ‘te koop’, maar de filosofen waren lastiger. Zo lastig blijkbaar dat Vespasianus sommigen uit het rijk liet verbannen! Dat zal vooral te maken hebben gehad met de zeer republikeinse ideeën van de stoïcijnen en cynici. Toch zou vooral de stoïcijnse filosofie, met zijn nadruk op sobere plichtsbetrachting, door Vespasianus zeer invloedrijk worden. Vespasianus was het toonbeeld van de zuinige, plichtsgetrouwe, behoedzaam en verstandig opererende dienaar van het staatsbelang. Het keizerschap werd zo’n belangrijk instituut en kreeg zo’n goede naam dat een berucht ‘slechte keizer’ als Dominitianus, de tweede zoon die Vespasianus opvolgde, daar niets aan kon veranderen.
Het mooiste bewaart Van Hooff voor het slot. Op de laatste bladzijde merkt hij op dat geleerden zich al eeuwenlang het hoofd breken over de vraag waardoor het Romeinse Rijk ten onder ging. Van Hooff draait dat briljant om. Volgens hem is de vraag naar de ondergang de verkeerde. Je moet vragen: hoe kon het rijk zo lang bestaan? En een deel van het antwoord luidt: dat kwam door de ‘machiavellistische’ invulling die de Flavische keizers, en dan met name Vespasianus, aan het keizerschap gaven.